Kimham
(Ki̱mham) [Smachtend (van verlangen)].
Vermoedelijk een zoon van Barzillai. Toen de bejaarde Barzillai de uitnodiging om deel uit te maken van de hofhouding van koning David afwees en de aanbeveling deed Kimham deze eer te beurt te laten vallen, antwoordde David: „Kimham zal met mij [de Jordaan] overtrekken, en ik voor mij zal met hem doen wat goed is in uw ogen; en al wat gij moogt verkiezen mij op te leggen, zal ik voor u doen” (2Sa 19:33, 37-40). Klaarblijkelijk bleef Kimham aan het koninklijk hof, zoals uit Davids laatste instructies aan Salomo blijkt (1Kon 2:7). In Jeremia 41:17 wordt melding gemaakt van „het nachtverblijf van Kimham” bij Bethlehem. Het is niet bekend of hiermee wordt gedoeld op de Kimham uit Davids tijd of op een man met dezelfde naam die later leefde. Volgens sommige commentators heeft Kimham voor zijn aan David bewezen diensten misschien een stuk land gekregen of ging het om een plaats waar Kimham een nachtverblijf voor reizigers had gebouwd.