Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Klaaglied

Klaaglied

Een lyrisch gedicht of een muziekstuk waarin uiting wordt gegeven aan diepe droefheid, bijvoorbeeld over de dood van een vriend of een geliefd persoon; een elegie. In de Nieuwe-Wereldvertaling is „klaaglied” gewoonlijk de weergave van het Hebreeuwse woord qi·nahʹ, waarmee gedoeld wordt op een treurdicht, een elegie of een klaagzang.

De Hebreeuwse uitdrukking sjig·ga·jōnʹ in het opschrift van Psalm 7 wordt ook met „klaaglied” vertaald en kan duiden op een zeer gevoelvol lied met snelle veranderingen van ritme (NW, vtn.). Een meervoudsvorm van het Hebreeuwse woord staat in Habakuk 3:1, waar het met „klaagliederen” weergegeven is. Vanwege de aard van klaagliederen houden ze met zuchten en weeklagen (Ez 2:10) verband, en tenminste enkele ervan werden opgetekend en bewaard. In 2 Kronieken 35:25 wordt bericht dat Jeremia de gestorven koning Josia bezong, en uit deze tekst blijkt dat er eens een verzameling van klaagliederen (Hebr.: qi·nōthʹ) bestond, want daar staat: „Alle zangers en zangeressen spreken nog steeds over Josia in hun klaagliederen, tot op deze dag; en men heeft ze gesteld tot een voorschrift in Israël, en zie, ze staan opgetekend onder de klaagliederen.”

Klaagliederen worden in verband gebracht met rouw, zoals toen Jehovah tot het ontrouwe Israël zei: „Ik wil uw feesten in rouw veranderen en al uw liederen in een klaaglied” (Am 8:10). Een klaaglied aanheffen, betekende derhalve een op muziek gezette elegie, of treurdicht, ten gehore te brengen, waarin misschien te kennen werd gegeven door Jehovah verworpen te zijn, of waarin vroegere gunstige omstandigheden vergeleken werden met een latere ongelukkige situatie (Jer 7:29; Ez 19:1-14). Een klaaglied werd gezongen, vaak door vrouwen. — Ez 27:32; Jer 9:20.

Sommige klaagliederen hadden een historisch karakter, omdat ze werden gecomponeerd na een gebeurtenis zoals de dood van een geliefd persoon die men goed kende. Een voorbeeld hiervan is het klaaglied dat David zong toen hij treurde over Saul en Jonathan, die in de oorlog tegen de Filistijnen op de berg Gilboa gesneuveld waren (2Sa 1:17-27; 1Sa 31:8). Ook na Abners begrafenis zong koning David zo’n lied (2Sa 3:31-34). Hoewel klaagliederen die met iemands dood verband hielden ten dele ook gecomponeerd werden om nabestaanden troost te schenken, beoogden getrouwe dienstknechten van God daarmee niet de gestorvenen te verheerlijken. — Pr 9:5, 10.

Het boek Klaagliederen is een treurdicht dat door Jeremia werd geschreven nadat Jeruzalem in 607 v.G.T. door de Babyloniërs was verwoest. Hoewel dit lied die verwoesting betreurt, weerspiegelt het ook hoop op Jehovah en geloof in Hem; het vijfde hoofdstuk begint met een tot God gerichte smeekbede om zijn volk te gedenken, dat „louter wezen geworden [was] zonder vader”. — Klg 3:22-27; 5:1-3; zie KLAAGLIEDEREN, HET BOEK.

Sommige in de bijbel opgetekende klaagliederen zijn profetisch en geven een levendige beschrijving van komende rampspoed — soms alsof die reeds geschied was. Profetische klaagliederen werden aangeheven betreffende Tyrus en zijn koning (Ez 26:17; 27:1, 2; 28:11-19), alsook betreffende Farao en Egypte (Ez 32:2-16). Het aanheffen van een klaaglied over Juda en Jeruzalem wordt in verband met hun woestligging vermeld. — Jer 9:9-11.