Koe
[Hebr.: pa·rahʹ; ʼeʹlef (De 7:13); ʽegh·lahʹ, jonge koe].
De koe was bij de Israëlieten van groot belang voor de economie. Ze diende niet alleen als trekdier, maar werd ook vanwege haar melkproduktie gewaardeerd. Van de melk werden weer andere levensmiddelen bereid, zoals kaas, boter en karnemelk (Nu 19:2; Jes 7:21, 22). Ook kon de huid worden gebruikt om verschillende lederwaren te vervaardigen.
Jonge koeien, of vaarzen, werden soms geofferd (Ge 15:9; 1Sa 6:14; 16:2). De as van een rode koe, die buiten de legerplaats verbrand was, werd in Israël als bestanddeel van „het reinigingswater” gebruikt (Nu 19:2, 6, 9). Bleef een moord onopgelost, dan moesten de oudere mannen als vertegenwoordigers van de stad die het dichtst bij de verslagene lag, een jonge koe doden in een onbebouwd stroomdal en vervolgens hun handen wassen boven het kadaver, terwijl zij verklaarden onschuldig te zijn aan de misdaad. — De 21:1-9.
Ge 41:26, 27). Simson sprak over zijn verloofde als zijn jonge koe, waarmee de dertig bruiloftsgezellen geploegd hadden om achter de oplossing van zijn raadsel te kunnen komen. — Re 14:11, 12, 18.
In de Schrift wordt de koe of de vaars talloze malen zinnebeeldig gebruikt. De zeven vette koeien en de zeven magere koeien in Farao’s droom beduidden zeven jaren van overvloed, gevolgd door zeven jaren van hongersnood (De luxe-minnende uitbuitsters van Samaria worden „koeien van Basan” genoemd (Am 3:15; 4:1). Efraïm wordt vergeleken met „een afgerichte vaars die ervan hield te dorsen” (Ho 10:11). Deze vergelijking krijgt meer betekenis wanneer men bedenkt dat de dieren bij het dorsen niet gemuilband werden en dus van het graan konden eten, zodat ze rechtstreeks en onmiddellijk profijt van hun arbeid trokken (De 25:4). Toen Israël als gevolg van Gods zegen vet werd, ’sloeg het achteruit’, kwam het tegen Jehovah in opstand (De 32:12-15), en wordt daarom passend vergeleken met een onhandelbare koe, die weigert het juk te dragen (Ho 4:16). Egypte wordt vergeleken met een fraaie vaars, die door de Babyloniërs in het ongeluk zou worden gestort (Jer 46:20, 21, 26). De Babyloniërs, die ’Gods erfdeel’, Juda, plunderden, worden vergeleken met een dartele vaars die het malse gras omwoelt. — Jer 50:11.
In de profetie worden de vredige toestanden die het resultaat zijn van de heerschappij van de Messias, Christus Jezus, op passende wijze afgebeeld door de vreedzame betrekkingen tussen de betrekkelijk ongevaarlijke koe en de roofzuchtige beer. — Jes 11:7; zie KALF; STIER; VAARS.