THEMA
Koninkrijken rondom Israël
TOEN de natie Israël in het haar door God geschonken land woonde, bleek ze omringd te zijn door natiën die valse goden aanbaden. De Israëlieten waren uit Egypte gekomen, waar dieren als goden werden vereerd. Ten oosten en zuidoosten van hen lagen nu Ammon, Moab en Edom, natiën die verre verwanten van de Israëlieten waren, maar afgoden aanbaden. De polytheïstische Filistijnen bewoonden de kustvlakte in het westen. Ten noorden van Israël, langs de kust, woonden de Feniciërs. Tot hun religieuze praktijken behoorden sodomie, bestialiteit en het brengen van kinderoffers. En in de religie van de Syriërs namen naaktbeeldjes van wulpse godinnen een belangrijke plaats in. Wilden de Israëlieten voor Jehovah aanvaardbaar blijven, dan moesten zij zich afgescheiden houden van de natiën rondom hen.
Ter bescherming van de Israëlieten gaf Jehovah hun de Mozaïsche wet, die als „tussenmuur” diende om hen afgescheiden te houden van de omliggende natiën (Ef 2:14). Zij mochten geen verbintenissen met deze natiën aangaan, zich niet met hen verzwageren noch hun religieuze praktijken nabootsen (2Kr 16:7; 2Kon 17:13-15). Zolang Israël deze wetten gehoorzaamde, bleef het een heilig volk.
Toch werden afzonderlijke personen uit de omliggende natiën er niet van weerhouden de ware God te aanbidden. Wanneer zij hun afgodische wegen de rug toekeerden, konden zij aanbidders van Jehovah worden. ’God is niet partijdig’ (Han 10:34). Terwijl Jehovah Israël afgescheiden hield, deed hij stappen ter verwezenlijking van zijn voornemen, opdat ten slotte mensen van alle natiën gezegend konden worden. — Ge 22:18.