Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Kroon

Kroon

Een eenvoudig of versierd hoofddeksel, dat door voorname personen werd gedragen, zoals koningen, koninginnen of andere heersers, priesters en personen die speciaal geëerd of beloond moesten worden. Na de Vloed kwamen kronen in gebruik als symbool van autoriteit, waardigheid, macht en eer, of werden ze als beloning uitgereikt.

De vroege vorm van de kroon was blijkbaar die van de diadeem (Hebr.: neʹzer), een eenvoudige band die waarschijnlijk aanvankelijk werd gebruikt om het lange haar van de drager naar achteren te houden. Hij werd echter ook door volken die het haar kort droegen, als koninklijke hoofdtooi overgenomen. Dergelijke hoofdbanden zijn afgebeeld op sculpturen uit Egypte, Nineve en Persepolis. In later tijd werden geëerde personen van elkaar onderscheiden doordat er diademen in diverse kleuren en weefpatronen of vormen werden gebruikt. Sommige van deze banden waren ongeveer 5 cm breed en werden van linnen, zijde en zelfs van zilver en goud gemaakt. Soms werd de diadeem over een kap gedragen. Er waren ook straalvormige diademen (waarbij rond de hele band punten als stralen uitliepen), en enkele waren met edelstenen bezet.

Het Hebreeuwse woord neʹzer heeft niet alleen de betekenis van „diadeem” (2Kr 23:11), maar kan ook betrekking hebben op iets wat afgezonderd, afgescheiden of opgedragen is, zoals in het geval van de hogepriester, die „het teken van opdracht, de zalfolie van zijn God,” droeg (Le 21:10-12; vgl. De 33:16, vtn.). Met het oog op deze grondbetekenis geeft de Nieuwe-Wereldvertaling het woord neʹzer terecht af en toe met „teken van opdracht” weer, en wel wanneer het betrekking heeft op de gouden plaat die de hogepriester van Israël op zijn tulband droeg. Op deze gouden plaat waren de woorden gegraveerd: „Heiligheid behoort Jehovah toe.” — Ex 29:6; 39:30, vtn.; Le 8:9.

Diademen als symbool van koninklijke waardigheid werden door Israëlitische koningen gedragen, zoals door Saul (2Sa 1:10). Het woord dat in het Hebreeuws echter hoofdzakelijk op een kroon in de gewone betekenis duidt en ook algemeen met „kroon” wordt weergegeven, is ʽata·rahʹ, van ʽa·tarʹ, wat „omringen” betekent. (Vgl. Ps 5:12.) Het betekent niet noodzakelijkerwijs een diadeem. De kroon (ʽata·rahʹ) die David bij de verovering van Rabba als krijgsbuit van de Ammonieten meenam, sierde oorspronkelijk het hoofd van de afgod Malkam. Over de vorm van deze kroon wordt niets gezegd, maar ze had „een gewicht . . . van een talent goud [ca. 34 kg], en er zaten kostbare stenen in”. „Ze kwam op Davids hoofd”; vermoedelijk heeft hij deze zware kroon slechts kort op zijn hoofd gezet, misschien als teken van zijn overwinning op de valse godheid. — 1Kr 20:2; zie MOLECH.

Sommige kronen waren van gelouterd goud vervaardigd (Ps 21:3); andere waren bovendien met kostbare stenen bezet (2Sa 12:30). Soms bestonden ze uit meerdere banden of diademen, hetgeen de gebruikelijke vorm van „een luisterrijke kroon” geweest schijnt te zijn (Job 31:36). Voor de uitdrukking „luisterrijke kroon” in Zacharia 6:14 staat in het Hebreeuws letterlijk „kronen”, maar dit woord gaat vergezeld van een enkelvoudig werkwoord. Het wordt dus klaarblijkelijk in de meervoudsvorm van uitnemendheid of verhevenheid gebruikt.

Met betrekking tot de ontrouwe Zedekia, de laatste koning van Juda, bepaalde Jehovah: „Verwijder de tulband en zet af de kroon.” Dit kan betrekking hebben op een koninklijke tulband, waarover een gouden kroon werd gedragen. (Vgl. Ps 21:3; Jes 62:3.) Deze beide symbolen van koninklijke macht werden verwijderd, en overeenkomstig Gods verordening zou er tot de komst van Gods Messiaanse Koning niemand op „Jehovah’s troon” (1Kr 29:23) heerschappij uitoefenen. — Ez 21:25-27; Ge 49:10.

In Esther 1:11; 2:17; 6:6-10 wordt melding gemaakt van een „koninklijke hoofdtooi” van het Perzische Rijk. Het in dit verslag met „hoofdtooi” vertaalde Hebreeuwse woord (keʹther) komt van ka·tharʹ (omringen of omsingelen). (Vgl. Re 20:43.) De Perzische „koninklijke hoofdtooi” wordt in de bijbel niet nader omschreven, maar de hoofdtooi die de Perzische monarchen gewoonlijk droegen, bestond uit een stijve kap, misschien van stof of vilt, met daaromheen een blauwwitte band, die eigenlijk een diadeem was.

Toen Opper- en Neder-Egypte onder één monarch werden verenigd, werd de Egyptische koninklijke hoofdtooi een dubbele kroon. De kroon van Neder-Egypte (een platte rode kap, met aan de achterzijde een lange punt en aan de voorzijde een schuin naar voren lopend dun uitsteeksel dat in een spiraal eindigde) werd gedragen over die van Opper-Egypte (een ronde, hoge, witte kap die spits toeliep en eindigde in een knop). Aan de voorkant van de kroon bevond zich gewoonlijk de ureüs (de Egyptische heilige cobra). De koninklijke hoofdtooi van de Assyrische koning, die als een hoge mijter beschreven is, was vaak met bloemornamenten versierd en was vervaardigd van zijden of linnen banden. Deze kroon had de vorm van een afgeknotte kegel, enigszins gelijkend op de huidige fez, alleen hoger. De Griekse en de Romeinse kronen waren eenvoudiger; soms waren het straalvormige diademen, of ze hadden de vorm van een krans.

Jehovah sprak over mannen die armbanden om de handen van Ohola en Oholiba deden en die hun „luisterrijke kronen” op het hoofd zetten (Ez 23:36, 42). In recente eeuwen hebben voorname, rijke Arabische vrouwen kronen, ofte wel met edelstenen bezette gouden diademen (om halfbolvormige kappen), gedragen. Bepaalde vrouwen in de oudheid kunnen een soortgelijke hoofdtooi gedragen hebben.

Het Griekse woord steʹfa·nos wordt met „kroon” vertaald. Teneinde de spot te drijven met Christus’ koningschap en misschien ook om zijn lijden te vergroten, vlochten Romeinse soldaten een doornenkroon en zetten die op zijn hoofd (Mt 27:29; Mr 15:17; Jo 19:2). Er zijn verschillende suggesties gedaan met betrekking tot de hiervoor gebruikte plant. De evangelieschrijvers noemen de plant echter niet bij naam.

Kronen in de vorm van een krans of een guirlande van bloemen werden in verband met kampspelen gebruikt (2Ti 2:5). Bij de Griekse spelen werden aan de overwinnaars kronen of kransen uitgereikt die gewoonlijk van de bladeren van bomen waren vervaardigd. Bij de Pythische Spelen bijvoorbeeld kregen de overwinnaars een lauwerkroon, bij de Olympische Spelen een kroon gevlochten van de bladeren van de wilde olijfboom en bij de Isthmische Spelen (die bij Korinthe werden gehouden) een kroon van dennegroen of gedroogde selderij.

Figuurlijk gebruik. Een bekwame vrouw wordt als „een kroon voor haar eigenaar” beschouwd omdat haar goede gedrag haar man eert en hem in de ogen van anderen in achting doet stijgen (Sp 12:4). De symbolische vrouw Sion zou in de hand van Jehovah „een luisterrijke kroon” worden, hetgeen er wellicht op duidt dat zij, als het werk van zijn handen, als het ware in de hand omhooggehouden werd, opdat anderen haar konden zien en bewonderen. — Jes 62:1-3.

De bediening van Paulus en zijn reisgenoten leidde in Thessalonika tot de oprichting van een christelijke gemeente, die door Paulus werd beschouwd als een „kroon van gejuich”, een oorzaak van de grootste vreugde. — 1Th 2:19, 20; vgl. Fil 4:1.

Grijsheid is als een „luisterrijke kroon wanneer ze op de weg der rechtvaardigheid wordt gevonden”; een leven doorgebracht in de vrees voor Jehovah is namelijk niet alleen mooi in Gods ogen maar verdient ook wegens de voorbeeldigheid ervan het respect van alle mensen (Sp 16:31; zie Le 19:32). Wijsheid verhoogt als een kroon haar bezitter en wint respect voor hem (Sp 4:7-9). Jezus Christus, die „een weinig lager dan engelen” gemaakt was, werd „met heerlijkheid en eer gekroond [als een ver boven de engelen verhoogd hemels geestelijk schepsel] omdat hij de dood heeft ondergaan” (Heb 2:5-9; Fil 2:5-11). In de hemel ontvangen Jezus’ gezalfde volgelingen als beloning voor getrouwheid „de onverwelkelijke kroon der heerlijkheid”, „een onvergankelijke” kroon (1Pe 5:4; 1Kor 9:24-27; 2Ti 4:7, 8; Opb 2:10). Maar ontrouw, wat leidt tot veronachtzaming van de Koninkrijksbelangen op aarde, leidt ook tot verlies van de hemelse kroon. De verheerlijkte Jezus Christus zegt daarom vermanend: „Blijf vasthouden wat gij hebt, opdat niemand uw kroon neemt.” — Opb 3:11.

Het in de christelijke Griekse Geschriften voorkomende Griekse woord di·a·deʹma wordt in moderne vertalingen met „diadeem” weergegeven. Het wordt altijd als symbool van koninklijke waardigheid gebruikt — deze kan werkelijk of slechts vermeend zijn. De „grote vuriggekleurde draak” (Satan de Duivel) draagt op elk van zijn zeven koppen een diadeem (Opb 12:3, 9). Een diadeem siert elk van de tien horens van het symbolische zevenkoppige „wilde beest” dat uit „de zee” opstijgt (Opb 13:1). Degene die Getrouw en Waarachtig wordt genoemd, Jezus Christus, draagt op zijn hoofd „vele diademen”, aangezien hij zijn positie te danken heeft aan Jehovah, de rechtmatige Bron van autoriteit en macht (Opb 19:11-13; 12:5, 10). Ook in Openbaring 6:2 en 14:14 wordt Jezus Christus met een kroon (steʹfa·nos) afgebeeld.