Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Laatste dagen

Laatste dagen

Wanneer in de bijbelse profetieën sprake is van de „laatste dagen” of er soortgelijke uitdrukkingen worden gebruikt, zoals het „laatst der dagen”, wordt daarmee gedoeld op een tijd waarin historische gebeurtenissen hun hoogtepunt bereiken (Ez 38:8, 16; Da 10:14). Uit de inhoud van de profetie valt op te maken wanneer het „laatst der dagen” begint ofte wel wanneer de voorzegde gebeurtenissen hun aanvang zouden nemen. Van de mensen die leven in de tijd dat de profetie wordt vervuld, kan daarom worden gezegd dat zij in de „laatste dagen” of het „laatst der dagen” leven. Deze tijdsperiode kan zich naar gelang van de aard van de profetie over slechts weinige of over vele jaren uitstrekken en kan op heel verschillende tijdsperiodes betrekking hebben.

Jakobs sterfbedprofetie. Toen Jakob tot zijn zonen zei: „Vergadert u, opdat ik u moge vertellen wat u in het laatst der dagen [in toekomende dagen, NBG] zal geschieden”, doelde hij daarmee op de toekomstige tijd wanneer zijn woorden in vervulling zouden beginnen te gaan (Ge 49:1). Meer dan twee eeuwen voordien had Jehovah tot Abram (Abraham), de grootvader van Jakob, gezegd dat zijn nakomelingen 400 jaar gekweld zouden worden (Ge 15:13). In dit geval kon de toekomstige tijd die Jakob als het „laatst der dagen” aanduidde, dus niet beginnen voordat de 400 jaar van kwelling geëindigd zouden zijn. (Zie voor nadere bijzonderheden over Genesis hoofdstuk 49 de artikelen onder de afzonderlijke namen van Jakobs zonen.) Een latere toepassing van de profetie, die verband zou houden met het geestelijke „Israël Gods”, kon eveneens worden verwacht. — Ga 6:16; Ro 9:6.

De profetie van Bileam. Voordat de Israëlieten het Beloofde Land binnengingen, zei de profeet Bileam tot Balak, de koning van Moab: „Kom toch, laat ik u van advies dienen wat dit volk [Israël] later, op het einde der dagen, uw volk zal aandoen. . . . Een ster zal stellig te voorschijn treden uit Jakob, en een scepter zal inderdaad oprijzen uit Israël. En hij zal stellig de slapen van Moab verpletteren en de schedel van alle zonen van oorlogsrumoer” (Nu 24:14-17). In de eerste vervulling van deze profetie bleek koning David de „ster” te zijn, aangezien hij de Moabieten onderwierp (2Sa 8:2). Derhalve begon in die vervulling van deze specifieke profetie „het einde der dagen” klaarblijkelijk toen David koning werd. Aangezien David een voorafschaduwing was van Jezus als Messiaanse Koning, zou de profetie ook op Jezus van toepassing zijn op het tijdstip dat hij zijn vijanden onderwerpt. — Jes 9:7; Ps 2:8, 9.

De profetie van Jesaja en van Micha. In Jesaja 2:2 en Micha 4:1 vormen de woorden „laatst der dagen” de inleiding tot een profetie over de tijd waarin mensen uit alle natiën naar „de berg van het huis van Jehovah” zouden stromen. In een typologische vervulling werd de aanbidding van Jehovah in de tijd tussen 29 en 70 G.T., gedurende het laatst der dagen van het joodse samenstel van dingen, verhoogd boven de hoge positie die heidense natiën aan hun valse goden toekenden. De Koning, Jezus Christus, maakte „een doorbraak” doordat hij de ware aanbidding verhoogde, waarop eerst een overblijfsel van de natie Israël zich bij hem aansloot en vervolgens mensen uit alle natiën hem gingen volgen (Jes 2:2; Mi 2:13; Han 10:34, 35). In een tegenbeeldige vervulling, in het laatst der dagen van dit samenstel van dingen, is de aanbidding van Jehovah hemelhoog verheven. De Koning, Jezus Christus, heeft het overblijfsel van het geestelijke Israël tot de zuivere aanbidding geleid, en een grote schare uit alle natiën is hen gevolgd. — Opb 7:9.

De laatste dagen van het joodse samenstel van dingen. Nog geen drie en een half jaar voordat niet-joden een deel van de christelijke gemeente werden, werd Gods geest op getrouwe joodse discipelen van Jezus Christus uitgestort. Toen zette Petrus uiteen dat daardoor de profetie van Joël werd vervuld. Hij zei: „’En in de laatste dagen’, zegt God, ’zal ik wat van mijn geest uitstorten op alle soorten van vlees . . . En ik wil wonderen geven in de hemel boven en tekenen op de aarde beneden, bloed en vuur en rooknevel; de zon zal in duisternis worden veranderd en de maan in bloed voordat de grote en doorluchtige dag van Jehovah gekomen zal zijn’” (Han 2:16-20). In dit geval gingen „de laatste dagen” aan „de grote en doorluchtige dag van Jehovah” vooraf, en deze „dag” bracht klaarblijkelijk „de laatste dagen” tot een besluit. (Vgl. Ze 1:14-18; Mal 4:5; Mt 11:13, 14; zie DAG VAN JEHOVAH.) Aangezien Petrus tot natuurlijke joden en joodse proselieten sprak, moeten zijn woorden in het bijzonder op hen betrekking hebben gehad. Klaarblijkelijk wilde hij zeggen dat zij in „de laatste dagen” leefden van het destijds bestaande joodse samenstel van dingen met Jeruzalem als centrum van aanbidding. Enige tijd voordien had Christus Jezus zelf de verwoesting van Jeruzalem en zijn tempel voorzegd (Lu 19:41-44; 21:5, 6), hetgeen in 70 G.T. plaatsvond.

Dat over Christus Jezus werd gezegd dat hij „op het einde der tijden” of „op het einde van deze dagen” zou verschijnen en zijn werk zou verrichten, moet eveneens betrekking hebben gehad op het einde van het joodse samenstel van dingen (1Pe 1:20, 21; Heb 1:1, 2). Dit wordt bevestigd door de woorden in Hebreeën 9:26, waar staat: „Maar nu heeft hij [Jezus] zich in het besluit van de samenstelsels van dingen eens voor altijd gemanifesteerd om zonde weg te doen door middel van het slachtoffer van zichzelf.”

De laatste dagen met de afval in verband gebracht. De woorden „laatste dagen” of soortgelijke uitdrukkingen worden soms gebruikt in verband met de afval die zich binnen de christelijke gemeente zou voordoen. De apostel Paulus schreef hierover aan Timotheüs: „De geïnspireerde uitspraak zegt . . . uitdrukkelijk dat in latere tijdsperiodes sommigen zullen afvallen van het geloof, omdat zij aandacht schenken aan misleidende geïnspireerde uitspraken en leringen van demonen” (1Ti 4:1; vgl. Han 20:29, 30). In een latere brief aan Timotheüs bracht Paulus dit punt opnieuw naar voren en sprak over toekomstige „laatste dagen”. Aangezien de mensen dan een juist gedrag de rug zouden toekeren, zouden het ’kritieke tijden zijn, die moeilijk zijn door te komen’, of, letterlijker: ’boze bestemde tijden’ (Int). Nadat Paulus uitvoerig de eigenzinnige handelwijze en verdorven instelling van de in die tijd levende mensen had beschreven, vervolgde hij: „Uit hun midden staan de mannen op die zich op sluwe wijze in huisgezinnen indringen en zwakke vrouwen als hun gevangenen wegvoeren die beladen zijn met zonden en door velerlei begeerten gedreven worden, die altijd leren en toch nooit tot een nauwkeurige kennis van de waarheid kunnen komen” (2Ti 3:1-7). Vervolgens stelde Paulus zulke verdorven personen tegenover Timotheüs, die de leer van de apostel nauwgezet had gevolgd, en moedigde hem aan ’te blijven in de dingen die hij had geleerd en waarin hij door overtuiging was gaan geloven’ (2Ti 3:8-17; zie ook 2Ti 4:3-5). Uit de context blijkt dus dat Paulus Timotheüs lang van tevoren in kennis stelde van toekomstige ontwikkelingen die zich onder belijdende christenen zouden voordoen, terwijl hij beschreef welke vruchten die afval uiteindelijk zou voortbrengen.

Ook de apostel Petrus verwittigde medechristenen van tevoren dat zij druk van binnenuit konden verwachten: „Ook onder u [zullen er] valse leraren . . . zijn. Dezen zullen heimelijk verderfelijke sekten invoeren en zullen zelfs de eigenaar, die hen heeft gekocht, verloochenen, waardoor zij een spoedige vernietiging over zichzelf brengen. Bovendien zullen velen hun daden van losbandig gedrag navolgen” (2Pe 2:1, 2). Judas liet een zelfde waarschuwing horen in zijn tot christenen gerichte aanmoediging om „onvermoeid te strijden voor het geloof”: „Gij echter, geliefden, herinnert u de woorden die tevoren door de apostelen van onze Heer Jezus Christus zijn gesproken, hoe zij altijd tot u zeiden: ’In de laatste tijd zullen er spotters zijn, die overeenkomstig hun eigen begeerten naar goddeloze dingen te werk zullen gaan’” (Ju 3, 17, 18). Tegen het einde van de 1ste eeuw G.T. trad duidelijk aan het licht dat er afvallige elementen werkzaam waren. In onze tijd is de volle omvang van de vruchten van deze afval duidelijk te zien; de „laatste dagen” waarover Paulus sprak, zijn aangebroken.

„Het besluit van het samenstel van dingen”. Jezus Christus had echter voorzegd dat niet alle christenen zouden afvallen; de ware, loyale christenen zouden zijn als „tarwe” te midden van „onkruid”. Na het begin van Christus’ tegenwoordigheid, die onzichtbaar en in de geest zou plaatshebben, en gedurende „het besluit van het samenstel van dingen” (dat dan zou bestaan), moest een duidelijke scheiding en afbakening zichtbaar worden. Het „onkruid”, „de zonen van de goddeloze”, moest ’uit het koninkrijk van de Zoon des mensen worden verzameld’. Nadat de ware christelijke gemeente aldus gereinigd was, zou er alleen nog zuivere tarwe op het veld over zijn; de valse of imitatiechristenen zouden zich dan buiten de ware christelijke gemeente bevinden. Terwijl de met onkruid te vergelijken personen ten slotte in „de vuuroven” geworpen zouden worden, zouden de met tarwe te vergelijken christenen „zo helder schijnen als de zon in het koninkrijk van hun Vader” (Mt 13:24-30, 37-43). Dit duidde onmiskenbaar op de slotfase van het samenstel van dingen dat onder de goddeloze heerschappij van Satan staat, en deze tijdsperiode gaat aan de vernietiging van dit samenstel vooraf.

Bovendien gaf de illustratie te kennen dat de wegens de afval voortgebrachte vruchten van goddeloosheid pas tot volle rijpheid zouden komen gedurende „het besluit van het samenstel van dingen” dat door Satan wordt beheerst. Het is daarom redelijkerwijs te verwachten dat in die tijd de toestanden die door de schrijvers van de christelijke Griekse Geschriften als kenmerkend voor „de laatste dagen” werden beschreven, op grote schaal onder belijdende christenen zouden voorkomen. De wetteloosheid zou hand over hand toenemen en kinderen zouden hun ouders ongehoorzaam zijn. De mensen zouden „meer liefde voor genoegens [hebben] dan liefde voor God [en] . . . een vorm van godvruchtige toewijding hebben, maar de kracht ervan niet blijken te bezitten” (2Ti 3:2-5). Bovendien zouden er „spotters . . . komen met hun spotternij, die overeenkomstig hun eigen begeerten te werk gaan en zeggen: ’Waar is nu de beloofde tegenwoordigheid van hem? Ach wat, van de dag af dat onze voorvaders zijn ontslapen, blijven alle dingen precies zo als sedert het begin der schepping.’” — 2Pe 3:3, 4.

De profetische illustratie van Jezus liet ook zien dat er tijd moest verstrijken voordat de met onkruid te vergelijken personen volledig openbaar zouden zijn, om ten slotte vernietigd te worden. De apostelen wisten dit. Derhalve verwachtten zij niet dat de tegenwoordigheid van Jezus alsook de daaropvolgende vernietiging van de goddelozen ophanden was, ook al spraken zij in verband met de afval over de „laatste dagen” of bezigden zij soortgelijke uitdrukkingen. Dit blijkt uit wat Paulus aan de Thessalonicenzen schreef: „Broeders, met betrekking tot de tegenwoordigheid van onze Heer Jezus Christus en ons vergaderd worden tot hem, verzoeken wij u echter uw denken niet vlug in de war te laten brengen, noch opgewonden te raken, hetzij door middel van een geïnspireerde uiting of door middel van een mondelinge boodschap of door middel van een brief die van ons afkomstig zou zijn, hierop neerkomend, dat de dag van Jehovah reeds is aangebroken. Laat niemand u op enigerlei wijze misleiden, want die dag komt niet tenzij eerst de afval komt en de mens der wetteloosheid wordt geopenbaard, de zoon der vernietiging.” — 2Th 2:1-3.

„Laatste dag”. De bijbel spreekt ook over een „laatste dag”, waarop de doden zullen opstaan (Jo 6:39, 40, 44; 11:24; vgl. Da 12:13). In Johannes 12:48 wordt deze „laatste dag” met een oordeelstijd in verband gebracht. Klaarblijkelijk wordt hiermee dus gedoeld op een tijd die veel verder in de toekomst lag dan het einde van de apostolische tijd. — Vgl. 1Th 4:15-17; 2Th 2:1-3; Opb 20:4-6, 12.