Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Laban

Laban

(La̱ban) [Wit].

1. De kleinzoon van Abrahams broer Nahor. Hij was de zoon van Bethuël en de broer van Rebekka (Ge 24:15, 29; 28:5), alsook de vader van Lea en Rachel (Ge 29:16). Laban woonde in de stad Haran in Paddan-Aram, een landstreek van Mesopotamië. — Ge 24:10; 27:43; 28:6; 29:4, 5.

Laban wordt „de zoon van Bethuël, de Syriër [lett.: „de Arameeër”]”, of „Laban, de Syriër”, genoemd (Ge 28:5; 25:20; 31:20, 24). Deze aanduiding is passend aangezien hij een bewoner van Paddan-Aram was, wat „Vlakte (vlakke land) van Aram (Syrië)” betekent. Laban was een Semiet en woonde in een omgeving waar Aramees, een Semitische taal, werd gesproken.

De bejaarde Abraham zond zijn knecht naar de zojuist genoemde omgeving om een vrouw voor Isaäk te zoeken (Ge 24:1-4, 10). Toen Laban Rebekka’s verhaal over haar ontmoeting met Abrahams knecht hoorde en de geschenken zag die zij gekregen had, snelde hij naar de knecht toe, sprak hem met „gezegende van Jehovah” aan en betoonde hem gastvrijheid (Ge 24:28-32). Naderhand speelde Laban een belangrijke rol bij de onderhandelingen over het huwelijk van Rebekka; de toestemming voor het huwelijk kwam zowel van hem als van zijn vader, Bethuël. — Ge 24:50-61.

Jaren later reisde Jakob naar de familie van zijn oom Laban in Haran om aan Esau’s wraak te ontkomen en zich een vrouw te nemen (Ge 27:41–28:5). Tegen deze tijd had Laban twee dochters, Lea en Rachel (Ge 29:16), en mogelijk ook zonen (Ge 31:1). Laban kwam met Jakob overeen hem voor zeven jaar dienst zijn jongste dochter Rachel tot vrouw te geven. Maar Laban bedroog Jakob door in diens huwelijksnacht de oudere dochter Lea voor Rachel in de plaats te geven. Hij schoof Jakobs protesten terzijde door zich op de plaatselijke gewoonte te beroepen en bood Jakob vervolgens Rachel als tweede vrouw aan, mits Jakob hem nog eens zeven jaar zou dienen. — Ge 29:13-28.

Toen Jakob ten slotte wilde vertrekken, drong Laban er bij hem op aan te blijven en hem tegen een loon verder te dienen (Ge 30:25-28). Zij werden het erover eens dat Jakob alle gespikkelde en bonte schapen, de donkerbruine schapen onder de jonge rammen en elke bonte en gespikkelde geit mocht behouden (Ge 30:31-34). Maar de woorden die Jakob later tot Lea en Rachel alsook tot Laban sprak (Ge 31:4-9, 41), geven te kennen dat Laban deze oorspronkelijke overeenkomst gedurende de daaropvolgende jaren dikwijls veranderde wanneer bleek dat Jakobs kleinveekudden sterk in aantal toenamen. Labans houding tegenover Jakob was niet meer zoals vroeger, en op aanwijzing van Jehovah besloot Jakob met zijn gezin en kleinveekudden naar zijn geboorteland terug te keren. — Ge 31:1-5, 13, 17, 18.

Op de derde dag nadat Jakob in het geheim was vertrokken, hoorde Laban hiervan en zette hem achterna tot hij hem in het bergland van Gilead had ingehaald. Doch Laban werd er door een van God afkomstige waarschuwing van weerhouden Jakob kwaad te berokkenen (Ge 31:19-24). Toen Laban en Jakob elkaar ontmoetten, gingen zij ruzie maken. Jakob wees op zijn twintig jaar trouwe dienst, waarin hij hard had gewerkt, en toonde hoe Laban hem oneerlijk had behandeld door zijn loon wel tienmaal te veranderen. — Ge 31:36-42.

Laban was er zeer in geïnteresseerd de terafim of huisgoden terug te krijgen, die Rachel buiten medeweten van Jakob had gestolen. Daar Rachel ze verborgen hield, kon hij ze niet vinden. Laban kan in zijn religieuze denken beïnvloed zijn door de maanaanbidders in wier midden hij woonde; een aanwijzing hiervoor kan zijn dat hij op voortekens afging en in het bezit van terafim was. Er dient echter te worden opgemerkt dat Laban er waarschijnlijk niet slechts op religieuze gronden zo op gebrand was de terafim te vinden en terug te krijgen. Tabletten die te Nuzi bij Kirkuk (Irak) zijn opgegraven, onthullen dat het bezit van zulke huisgoden — volgens de wetten die in patriarchale tijden in dat gebied golden — de echtgenoot van een vrouw het recht verschafte voor het gerecht te verschijnen en aanspraak te maken op het vermogen van zijn overleden schoonvader. Misschien heeft Laban dus wel gedacht dat Jakob zelf de terafim had gestolen om later Labans zonen te onteigenen. Dit kan verklaren waarom Laban na zijn vruchteloze zoeken naar de huisgoden zo graag een overeenkomst met Jakob wilde sluiten waarin de garantie werd gegeven dat Jakob niet na Labans dood met de huisgoden zou terugkeren om diens zonen hun erfdeel te ontnemen. — Ge 31:30-35, 41-52.

Laban sloot met Jakob een vredesverbond voor hun gezinnen, en ter gedachtenis hieraan werd er een stenen zuil en een steenhoop opgericht. Jakob noemde de steenhoop in het Hebreeuws Gal-Ed, wat „Getuigenishoop” betekent. Laban gaf er de Aramese of Syrische naam Jegar-Sahadutha aan, die dezelfde betekenis heeft. Deze hoop werd ook „De Wachttoren” genoemd (Ge 31:43-53). Nadat Laban afscheid had genomen van zijn kleinkinderen en dochters keerde hij naar huis terug, en daarna wordt er in het bijbelse verslag geen gewag meer van hem gemaakt. — Ge 31:54, 55.

2. Een plaats die in Deuteronomium 1:1 in verband met „de woestijnvlakten tegenover Suf” wordt genoemd. De precieze ligging van Laban is onbekend.