Lachis
(La̱chis).
Een Judese stad in de Sjefela (Joz 15:21, 33, 39). Lachis wordt geïdentificeerd met Tell ed-Duweir (Tel Lakhish), een door dalen omgeven ruïneheuvel, zo’n 24 km ten W van Hebron. In de oudheid was dit een strategisch belangrijke plaats aan de hoofdweg die Jeruzalem met Egypte verbond. Er is een tijd geweest dat de stad een oppervlakte van ongeveer 8 ha besloeg en misschien wel 6000 tot 7500 inwoners telde.
Ten tijde dat Israël Kanaän veroverde, ondernam Jafia, de koning van Lachis, samen met vier andere koningen een militair offensief tegen Gibeon, een stad die vrede had gesloten met Jozua (Joz 10:1-5). Als antwoord op Gibeons smeekbede om hulp marcheerde het Israëlitische leger vanuit Gilgal een hele nacht door. Met Jehovah’s hulp versloegen zij de coalitie van Kanaänitische koningen, en de koningen zelf werden in een grot gevangen en vervolgens terechtgesteld (Joz 10:6-27; 12:11). Later werd de stad Lachis in een nog geen twee dagen durende strijd ingenomen en werden haar inwoners gedood. Ook Horam, de koning van Gezer, die Lachis te hulp kwam, leed een nederlaag. — Joz 10:31-35.
Sommige archeologen brengen de veldtocht van Israël tegen Lachis in verband met een dikke aslaag die in Tell ed-Duweir werd blootgelegd en waarin onder andere een scarabee van Ramses Joz 6:24, 25), Ai (Joz 8:28) en Hazor (Joz 11:11) wordt gezegd. Veeleer schijnt Jozua 11:13 erop te duiden dat de Israëlieten „steden die op hun eigen heuvels lagen” zelden verbrandden. Er is dus geen bijbelse grond om de verwoesting die de aslaag heeft veroorzaakt, in de tijd van Jozua te plaatsen en vervolgens de verovering van Kanaän door de Israëlieten dienovereenkomstig te dateren. Ook zij opgemerkt dat niet met zekerheid kan worden gezegd aan welke Ramses de scarabee moet worden toegeschreven. Minstens één archeoloog heeft de scarabee aan Ramses III toegekend en de gedachte geopperd dat Lachis in de 12de eeuw v.G.T. door de Filistijnen werd verwoest.
werd gevonden. Maar de bijbel zegt niet dat de stad werd verbrand, zoals dit van Jericho (Tijdens de regering van Rehabeam (997–981 v.G.T.) werd Lachis in militair opzicht versterkt (2Kr 11:5-12). Later, omstreeks 830 v.G.T., vluchtte koning Amazia naar Lachis om aan samenzweerders te ontkomen, maar men zette hem na en bracht hem daar ter dood. — 2Kon 14:19; 2Kr 25:27.
Door Sanherib belegerd. Lachis werd in 732 v.G.T. door de Assyrische koning Sanherib belegerd. Van daar uit zond hij Rabsake, Tartan en Rabsaris met een zware krijgsmacht naar Jeruzalem om, indien mogelijk, koning Hizkia tot overgave te bewegen. Door bemiddeling van zijn voornaamste woordvoerder Rabsake tartte Sanherib Jehovah en zond later boden naar Jeruzalem met brieven vol hoon en dreigementen om Hizkia’s overgave te bewerken. Dit provoceren van Jehovah God leidde er ten slotte toe dat Gods engel in één nacht 185.000 Assyrische krijgslieden verdelgde. — 2Kon 18:14, 17-35; 19:8-13, 32-35; Jes 36:1-20; 37:8-13, 33-36.
Uit een afbeelding van de belegering van Lachis, afkomstig uit Sanheribs paleis te Nineve, kan worden opgemaakt dat de stad was omgeven door een dubbele muur met torens op regelmatige afstanden en dat in het omliggende heuvellandschap palmen, druiven en vijgen gedijden. Het tafereel laat zien hoe Sanherib de buit uit Lachis in ontvangst neemt en bevat de volgende inscriptie: „Sanherib, koning van de wereld, koning van Assyrië, zat op zijn troon en nam de buit uit Lachis in ogenschouw.” — Van Goor’s Geïllustreerde Encyclopedie van de Bijbel, 1976, blz. 690.
Door de Babyloniërs veroverd. Toen de Babyloniërs onder Nebukadnezar Juda onder de voet liepen (609–607 v.G.T.), waren Lachis en Azeka de laatste twee versterkte steden die vielen voordat Jeruzalem werd ingenomen (Jer 34:6, 7). De zogenoemde Lachisbrieven (geschreven op potscherven, waarvan er in Tell ed-Duweir achttien in 1935 en nog eens drie in 1938 werden gevonden) schijnen op deze tijdsperiode betrekking te hebben. Brief IV was kennelijk door een militaire buitenpost aan de commandant te Lachis gericht en luidt gedeeltelijk: „Wij letten op de signalen uit Lachis, volgens alle aanwijzingen die mijn heer heeft gegeven, want wij kunnen Azeka niet zien.” Deze boodschap doet vermoeden dat Azeka reeds ingenomen was, zodat vandaar geen signalen meer werden ontvangen. Bovendien is het interessant dat nagenoeg alle leesbare Lachisbrieven woorden bevatten als: „Moge יהוה [Jahweh of Jehovah] mijn heer zelfs nu goede tijdingen doen horen!” (Lachis-ostrakon IV) Dit laat zien dat de goddelijke naam destijds algemeen werd gebruikt. — Ancient Near Eastern Texts, blz. 322.
Nadat Juda en Jeruzalem zeventig jaar woest gelegen hadden, gingen uit de ballingschap teruggekeerde joden weer in Lachis wonen. — Ne 11:25, 30.
Profetisch vermeld. In Micha 1:13 worden de volgende profetische woorden tot Lachis gericht: „Bind de wagen aan het span paarden, o inwoonster van Lachis. Het begin der zonde was zij voor de dochter van Sion, want in u zijn Israëls daden van opstandigheid gevonden.” Deze uitspraak vormt een deel van een tafereel van nederlagen en bevat voor Lachis blijkbaar de raad zich op een vlucht voor te bereiden. Over de „zonde” van Lachis wordt in de Schrift verder niets gezegd. Misschien was er een vorm van afgoderij in Jeruzalem geïntroduceerd die zijn oorsprong vond in Lachis. Of mogelijk bestond de zonde hierin dat Juda zich op paarden en wagens uit Egypte verliet, die zij wellicht in Lachis ontvangen hadden.