Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Landbouw

Landbouw

Akkerbouw en veeteelt. Het beoefenen van landbouw begon in Eden, want Adam werd, nadat hij door God was geschapen, in de tuin geplaatst „om die te bebouwen en er zorg voor te dragen” (Ge 2:5, 15). Wegens de ontrouw van het eerste mensenpaar werd het Edense paradijs echter niet verder uitgebreid; integendeel, de aardbodem werd door God vervloekt. Door moeizame arbeid moest men in zijn levensonderhoud voorzien. — Ge 3:17-19.

De eerste zoon van Adam en Eva, Kaïn, werd „landbouwer”; Abel werd schaapherder (Ge 4:2-4). Na de Vloed „begon Noach als landman” en plantte een wijngaard (Ge 9:20). Later leidden Abraham, Isaäk en Jakob hoofdzakelijk een nomaden- en herdersleven met hun kudden, ongeveer zoals Jabal vóór de Vloed (Ge 4:20), maar Isaäk en Jakob bedreven kennelijk ook akkerbouw, waarbij in het bijzonder melding wordt gemaakt van tarwe. — Ge 26:12; 27:37; 30:14; 37:7.

Landbouw in Israël. Archeologische opgravingen in Palestina hebben aan het licht gebracht dat daar al heel vroeg op grote schaal landbouw werd uitgeoefend. Het Land van Belofte was een zeer vruchtbaar land. In de dagen van Lot was het Jordaandistrict „als de tuin van Jehovah, als het land Egypte, tot aan Zoar toe” (Ge 13:10). Voordat de Israëlieten uit Egypte wegtrokken, hadden zij daar op landbouwgebied al veel ervaring opgedaan, want in dat land verbouwde men vlas, gerst, komkommers, tarwe, prei, watermeloenen, uien, knoflook en andere produkten (Ex 9:25, 26, 31, 32; Nu 11:5; De 11:10). Vervolgens leidde de natie veertig jaar lang een nomadenbestaan in de wildernis, waarbij ze echter betrekkelijk vrij bleef van de verderfelijke invloed van heidense volken.

Nadat de Israëlieten het Land van Belofte waren binnengetrokken, vestigden zij zich en werden landbouwers en veehoeders. Het was beslist een voordeel dat zij een land in bezit namen dat reeds bebouwd werd. Verreweg de meeste van de Hebreeën die met de landbouw in Egypte vertrouwd waren geweest, waren immers in de wildernis omgekomen, en daarom waren er weinig vakkundige landbouwers met praktische ervaring, zo die er al waren, die in een voor hen nieuw en vreemd land met het beoefenen van landbouw konden beginnen (Nu 14:22-30; Heb 3:16, 17). Het was dus een groot voordeel voor hen dat zij nu ’huizen vol met allerlei goede dingen, uitgehouwen regenbakken, geplante en vrucht dragende wijngaarden en olijfbomen’ erfden. — De 6:10, 11; 8:6-9.

Nadat het land in stamgebieden was verdeeld, werden er stukken land toegemeten, waarschijnlijk met behulp van een meetsnoer (Ps 78:55; Ez 40:3; Am 7:17; Mi 2:4, 5). Wanneer de grenzen eenmaal waren vastgesteld, moesten ze erkend en gerespecteerd worden. — De 19:14; 27:17; Sp 22:28; Ho 5:10; vgl. Job 24:2.

In de wetgeving die Israël ontving, nam de landbouw een belangrijke plaats in. Het land behoorde Jehovah toe en mocht derhalve niet misbruikt worden (Le 25:23). Men kon het niet voor altijd verkopen, en met uitzondering van bezittingen binnen ommuurde steden moest land dat wegens tegenspoed en economische tegenslagen was verkocht, in het jubeljaar aan de oorspronkelijke eigenaar worden teruggegeven (Le 25:10, 23-31). Elk zevende jaar moest er een sabbatsrust worden gehouden, waarin het land braak lag en zich kon herstellen. Op deze wijze werd tot stand gebracht wat nu met wisselbouw wordt bereikt (Ex 23:10, 11; Le 25:3-7). Dit vereiste leek misschien riskant en vormde beslist een beproeving op het geloof van de natie in Gods belofte dat hij in overvloedige mate voor hen zou zorgen zodat zij tot de oogst van het volgende jaar voldoende zouden hebben. Tegelijkertijd moedigde het aan tot zuinigheid en vooruitzien. Het jubeljaar (elk vijftigste jaar) was eveneens een jaar van rust voor het land. — Le 25:11, 12.

De drie jaarlijkse feesten die Israël geboden werd te vieren, vielen samen met de landbouwseizoenen: het feest der ongezuurde broden ten tijde van de gerstoogst, het pinksterfeest ten tijde van de tarweoogst en het Loofhuttenfeest aan het einde van het jaar, wanneer de hele oogst binnengehaald was (Ex 23:14-16). Voor de Israëlieten waren de seizoenen en de oogst belangrijke tijdaanduidingen, en ze werden als zodanig veelvuldiger gebruikt dan de namen van de kalendermaanden. De agrarische levenswijze beschermde de Israëlieten ook in geestelijk opzicht, want het maakte hen wat hun behoeften betreft grotendeels onafhankelijk van andere volken en hield de noodzaak van handelsbetrekkingen met de omringende natiën tot een minimum beperkt.

Hoewel het met Gods zegen een land „vloeiende van melk en honing” voor hen moest zijn, waren er niettemin landbouwproblemen die opgelost moesten worden. Indien zij gehoorzaam waren, hadden zij geen uitgebreid irrigatiesysteem nodig (De 8:7; 11:9-17). De regentijd begon met de vroege regens omstreeks midden oktober en duurde tot de tijd van de late regens, die omstreeks midden april eindigden (De 11:14). Dan volgden er vijf maanden waarin zo goed als geen regen viel; de hitte en de droogte in die maanden werden gematigd door een overvloedige dauw die ’s nachts de grond en de planten verfriste. — Ge 27:28; De 33:28; zie DAUW.

Teneinde de grond op hellingen vast te houden, legde men kennelijk terrassen aan met stenen steunmuren, om het wegspoelen van de belangrijke bovengrond te voorkomen. Archeologische opgravingen hebben op sommige hellingen wel zestig of meer van zulke boven elkaar aangelegde terrassen blootgelegd. Ter bescherming van de gewassen werden er in de wijngaarden en op de velden hutten of zelfs permanente torens gebouwd, opdat een wachter van daar uit de omgeving kon overzien. — Jes 1:8; 5:2; Mt 21:33.

Terrascultuur zoals in Israël gebruikelijk is

Over koning Uzzia wordt uitdrukkelijk gezegd dat hij „een liefhebber van de landbouw [lett.: de grond]” was. — 2Kr 26:10.

Hoewel ongehoorzaamheid er uiteindelijk toe leidde dat Gods zegen uitbleef en er zich daardoor landbouwcatastrofes voordeden als gevolg van misoogsten, droogte, sprinkhanenplagen, meeldauw en andere problemen, en hoewel de verwoesting van een groot deel van de bossen en het verzuim om het terrassensysteem door de eeuwen heen in stand te houden, in grote delen van Palestina geleid heeft tot het wegspoelen van enorme hoeveelheden bovengrond, is de overgebleven grond in deze tijd over het algemeen nog steeds zeer vruchtbaar. — Zie DORSEN; OOGST; ZAAIEN, ZAAIER; en soortgelijke verwante onderwerpen onder het desbetreffende trefwoord.