Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Last

Last

Iets wat wordt gedragen; een vracht, in letterlijke of figuurlijke zin. Met de termen „last” of „vracht” worden in de Schrift diverse Hebreeuwse en Griekse woorden weergegeven; soms hebben ze betrekking op een letterlijke draaglast, maar dikwijls ook op figuurlijke dingen zoals verantwoordelijkheid, schuld of een goddelijke boodschap. Onder last wordt over het algemeen een zware vracht verstaan. Een van de diverse Hebreeuwse grondwoorden die met lasten en vrachten verband houden (ka·vedhʹ), betekent in wezen „zwaar zijn” (Ge 18:20; vgl. 1Sa 4:18; Ex 10:14). Een ander woord, het werkwoord na·saʼʹ, betekent „optillen; dragen [vervoeren]” (Ge 45:19; 47:30) en is het grondwoord van mas·saʼʹ, dat met „last; vracht” wordt vertaald (2Kr 35:3; Nu 4:15). Het werkwoord sa·valʹ, dat in Genesis 49:15 met ’lasten dragen’ is vertaald, is verwant aan sab·balʹ („lastdrager” [Ne 4:10]) en seʹvel („vracht” [Ne 4:17]; „verplichte dienst” [1Kon 11:28]).

In Egypte werden over de Israëlieten oversten van dwangarbeid gezet „om hen bij het dragen van hun lasten te onderdrukken” en hen te dwingen leemmortel en bakstenen te dragen en met deze bouwmaterialen te werken (Ex 1:11-14; 2:11). Maar Jehovah leidde hen „van onder de lasten der Egyptenaren” uit (Ex 6:6; Ps 81:6). Wanneer de tabernakel en zijn uitrusting van de ene plaats naar de andere werden vervoerd, moesten de Kehathieten, de Gersonieten en de Merarieten — allen uit de stam Levi — specifieke vrachten dragen (Nu 4). Later had Salomo 70.000 lastdragers in zijn grote leger van arbeiders (1Kon 5:15; 2Kr 2:18). Lastdragers speelden ook een belangrijke rol toen koning Josia de tempel herstelde (2Kr 34:12, 13) en toen jaren later Nehemia het opzicht uitoefende over de herbouw van de muur van Jeruzalem. — Ne 4:17; zie DWANGARBEID.

In de oudheid werden vaak dieren gebruikt om vrachten te dragen, en de Israëlieten werd gezegd dat zij, wanneer zij de ezel van iemand die hen haatte, onder zijn vracht zagen liggen, deze niet aan zijn lot mochten overlaten maar hem ’zonder mankeren moesten losmaken’ (Ex 23:5). De hoeveelheid materiaal die een dier kan dragen, wordt een vracht genoemd, zoals „de vracht van een paar muildieren”. — 2Kon 5:17.

Figuurlijk gebruik. Het Hebreeuwse woord mas·saʼʹ, dat dikwijls wordt gebruikt voor een letterlijke vracht of last, kan ook duiden op een „gewichtige boodschap”, zoals die waarmee koning Lemuël door zijn moeder werd terechtgewezen (Sp 31:1). Het kan eveneens betrekking hebben op een formele uitspraak (Jes 13:1; 14:28; Ez 12:10; Na 1:1). Gewoonlijk betreft het dan een strafaankondiging wegens goddeloosheid en komt derhalve overeen met de zware last van een oordeel.

Iemand die God trouw is, kan zijn figuurlijke last, of het lot dat hij onder beproevingsvolle en moeilijke omstandigheden te dragen heeft, op Jehovah werpen. Daarom verklaarde David: „Werp uw last op Jehóvah, en hijzelf zal u schragen. Nooit zal hij toelaten dat de rechtvaardige wankelt” (Ps 55:22; vgl. 1Pe 5:6, 7). David werd er ook toe bewogen uit te roepen: „Gezegend zij Jehovah, die dagelijks de vracht voor ons draagt, de ware God van onze redding.” — Ps 68:19.

Een „last” kan een door Christus opgelegde verantwoordelijkheid zijn (Opb 2:24). De heilige geest en het christelijke besturende lichaam achtten het juist, christenen geen verdere „last” toe te voegen dan noodzakelijke dingen, namelijk zich „te blijven onthouden van dingen die aan afgoden ten slachtoffer zijn gebracht en van bloed en van al wat verstikt is en van hoererij”. — Han 15:28, 29.

Paulus verzekerde de Korinthiërs dat hij geen last — hier weer in een andere betekenis — voor hen zou worden en dat hij niet hun bezittingen zocht maar „heel graag de kosten [zou] dragen en volledig ten koste [zou] worden gelegd” voor hun zielen (2Kor 12:14-18). Als een apostel van Christus zou het voor Paulus gerechtvaardigd zijn geweest „een dure last” voor de christenen in Thessalonika te worden. Maar hij at zelfs niet kosteloos iemands voedsel en kon hen aan het volgende herinneren: „Door arbeid en zwoegen hebben wij nacht en dag gewerkt ten einde niemand van u een dure last op te leggen”, niet omdat hij niet het recht daartoe bezat, maar om als een voorbeeld te dienen dat zij konden navolgen. — 2Th 3:7-10.

Jezus veroordeelde de schriftgeleerden en Farizeeën met de woorden: „Zij binden zware vrachten samen en leggen die op de schouders der mensen, maar zelf willen zij ze met hun vinger niet verroeren” (Mt 23:2, 4). Jezus doelde klaarblijkelijk op de minutieuze regels en de last van de overleveringen die deze mannen het gewone volk hadden opgelegd, terwijl zij niet bereid waren ook maar één klein voorschrift op te heffen om het volk het leven wat gemakkelijker te maken. — Mt 23:13, 23, 24.

Jezus daarentegen bevrijdde de mensen in geestelijk opzicht van zulke onderdrukkende overleveringen (Jo 8:31, 32). Hij nodigde allen die zwoegden en zwaar beladen waren uit om tot hem te komen, zijn juk op zich te nemen en zijn discipelen te worden, want hij was zachtaardig en ootmoedig van hart, en zij zouden aldus verkwikking vinden voor hun ziel. Hij zei: „Mijn juk is weldadig en mijn vracht is licht” (Mt 11:28-30). Christus was niet hardvochtig of onderdrukkend, maar vriendelijk, en wie tot hem kwam, zou goed behandeld worden. Het juk van Christus zou, in vergelijking met het juk dat de religieuze traditionalisten de mensen oplegden, betrekkelijk licht zijn. Jezus kan ook bedoeld hebben dat allen die onder de last van zonde en dwaling moe waren geworden, tot hem moesten komen om geestelijk verkwikt te worden. Kennelijk hield het dragen van Jezus’ lichte „vracht” onder andere ook in Gods vereisten te kennen en eraan te voldoen, iets wat Jezus tijdens zijn aardse leven en bediening met veel vreugde deed (Jo 17:3; 4:34). Paulus vergeleek de loopbaan van een christen later met een wedloop en drong er bij zijn medegelovigen op aan zich van hun lasten te ontdoen. Hij zei tot hen: „Laten . . . wij elk gewicht en de zonde die ons gemakkelijk verstrikt, afleggen en met volharding de wedloop lopen die voor ons ligt, terwijl wij oplettend het oog gericht houden op de Voornaamste Bewerker en Volmaker van ons geloof, Jezus.” — Heb 12:1, 2.

De lasten van anderen dragen. Paulus schreef aan de Galaten: „Blijft elkaars lasten [of: „zwaar drukkende (kwellende) dingen”; lett.: „zware dingen”] dragen en vervult aldus de wet van de Christus” (Ga 6:2, vtn.). De apostel gebruikte voor het hier met „lasten” weergegeven woord de uitdrukking baʹre, de meervoudsvorm van baʹros, een Grieks woord dat altijd voor iets drukkends of zwaars wordt gebruikt. Stellig zou de zonde en derhalve de last van iemand die een „misstap” (waarover in het voorgaande vers wordt gesproken) had begaan, niet licht zijn maar zwaar. In vers 5 zegt de apostel echter: „Want een ieder zal zijn eigen vracht dragen”, dat wil zeggen, zijn lading van verantwoordelijkheid. Voor het hier met „vracht” weergegeven woord gebruikte Paulus het Griekse woord forʹti·on, dat iets wat gedragen moet worden betekent, zonder dat het gewicht ervan in aanmerking wordt genomen. Hij maakte in deze verzen dus een onderscheid tussen „lasten” en „vracht”. Hierdoor wordt te kennen gegeven dat indien een christen in geestelijk opzicht in moeilijkheden zou raken die voor hem zeer zwaar te dragen waren, medegelovigen hem hulp zouden bieden en hem aldus bij het dragen van zijn last zouden bijstaan. Op deze wijze zouden zij liefde aan de dag leggen en de wet van Christus vervullen (Jo 13:34, 35). Dit strookt met wat Paulus vlak daarvoor, in Galaten 6:1, had gezegd, namelijk dat er pogingen moesten worden gedaan om iemand in geestelijk opzicht weer terecht te brengen, iets wat misschien bereikt kan worden door liefde, vriendelijkheid en gebed. (Vgl. Jak 5:13-16.) Maar zoals de apostel enkele verzen verder toonde, betekent het dragen van andermans lasten niet dat men diens lading van geestelijke verantwoordelijkheid tegenover God draagt. In dezelfde context maakt Paulus duidelijk dat iemand zijn eigen geest bedriegt wanneer hij denkt dat hij iets is terwijl hij niets is, en de apostel spoort iedere christen aan „zich ervan [te] vergewissen wat zijn eigen werk is”, want „dan zal hij alleen met betrekking tot zichzelf, en niet in vergelijking met de andere persoon, reden tot opgetogenheid hebben” (Ga 6:3, 4; vgl. 2Kor 10:12). Daarna merkte Paulus op dat „een ieder . . . zijn eigen vracht” of lading van verantwoordelijkheid tegenover de Opperste Rechter, Jehovah God, zal dragen.