Lebana
(Leba̱na) [Wit; Volle maan].
Stamvader van een familie waarvan zonen of nakomelingen deel uitmaakten van de Nethinim die met Zerubbabel uit de Babylonische ballingschap terugkeerden. — Ezr 2:1, 2, 43, 45; Ne 7:46, 48.
(Leba̱na) [Wit; Volle maan].
Stamvader van een familie waarvan zonen of nakomelingen deel uitmaakten van de Nethinim die met Zerubbabel uit de Babylonische ballingschap terugkeerden. — Ezr 2:1, 2, 43, 45; Ne 7:46, 48.