Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Leider, edele, vorst

Leider, edele, vorst

Diverse Hebreeuwse woorden kunnen afwisselend met „leider”, „edele” en „vorst” worden vertaald. De meest voorkomende zijn:

Na·ghidhʹ, wat „leider” betekent, wordt op Saul en David toegepast in verband met hun benoeming tot koning over Israël, en ook op Hizkia als de koning van Juda. Zij hadden de verantwoordelijkheid Jehovah’s volk te weiden (1Sa 9:16; 25:30; 2Sa 5:2; 2Kon 20:5). De stam Juda werd door Jehovah uitgekozen om de leider van de twaalf stammen van Israël te zijn. Uit Juda kwam de koningsdynastie van David. — 1Kr 28:4; Ge 49:10; Re 1:2.

Jezus wordt in Daniël 9:25 en Jesaja 55:4 aangeduid als „Messias de Leider” en als „een leider en gebieder voor de nationale groepen”. Hij gaf zijn discipelen de raad: „Laat u ook geen ’leiders’ noemen, want één is uw Leider [ka·the·geʹtes], de Christus” (Mt 23:10). Met betrekking tot de christelijke gemeente is Jezus Christus de enige die rechtmatig de titel „Leider” draagt, omdat geen enkel onvolmaakt mens de leider van ware christenen is; zij volgen Christus. Hoewel er personen zijn die „de leiding nemen” in Gods dienst, dragen zij niet de titel „leider” en worden zij ook niet als zodanig aangesproken, en hun voorbeeld dient men slechts te volgen in zoverre zij Christus navolgen. — 1Kor 11:1; Heb 13:7.

Na·dhivʹ, wat „edele”, „gewillige”, „edelmoedige” betekent, wordt in Numeri 21:18 als een parallelle uitdrukking van de term „vorsten” gebruikt voor degenen van Israël die gewillig een put in de wildernis dolven. Het woord wordt ook gebruikt voor degenen die een vrijwillige bijdrage voor de bouw van de tabernakel schonken (Ex 35:5). Het gebruik van de uitdrukking in Job 12:21 geeft te kennen dat er ook vooraanstaande en belangrijke posities mee worden bedoeld. — Zie ook Ps 83:9-11.

Het Hebreeuwse woord cho·rimʹ, dat „edelen” betekent, wordt voor bepaalde invloedrijke mannen in een stad van het tienstammenrijk Israël gebruikt (1Kon 21:8, 11); ook voor joden die onder het Perzische Rijk een positie van autoriteit bekleedden (Ne 5:7; 13:17). Vele edelen uit Juda en Jeruzalem, onder wie Daniël en zijn metgezellen, werden door koning Nebukadnezar in 617 v.G.T. gevankelijk naar Babylon gevoerd en anderen werden door hem in 607 v.G.T. afgeslacht. — Jer 27:20; 39:6; Da 1:3, 6.

Sar, wat „vorst”, „overste”, betekent, is afgeleid van een werkwoord dat „heerschappij voeren” betekent (Re 9:22, vtn.). Hoewel het dikwijls met „vorst” wordt vertaald, heeft het niet noodzakelijkerwijs in alle gevallen betrekking op de zoon van een koning of op een persoon van koninklijke afkomst. De stamhoofden van Israël werden „vorsten” genoemd (1Kr 27:22). Ook degenen die een hoge positie onder Farao van Egypte en koning Nebukadnezar van Babylon bekleedden, werden zo betiteld (Ge 12:15; Jer 38:17, 18, 22; Es 3:12). Een legeroverste kon als sar aangeduid worden (Ne 2:9). Jehovah wordt in Daniël 8:11, 25 „de Vorst van het heerleger” en „de Vorst der vorsten” genoemd. De aartsengel Michaël is „de grote vorst die staat ten behoeve van de zonen van [Daniëls] volk” (Da 12:1). Onzichtbare demonenvorsten die de wereldmachten Perzië en Griekenland beheersten, worden in Daniël 10:13, 20 vermeld. — Vgl. Ef 6:12.

Psalm 45, waarvan vers 6 en 7 door de apostel Paulus op Christus Jezus wordt toegepast (Heb 1:8, 9), bevat de uitspraak: „In de plaats van uw voorvaders zullen uw zonen blijken te zijn, die gij tot vorsten zult aanstellen op de gehele aarde” (Ps 45:16). Over Abraham, Isaäk en Jakob, mannen in de afstammingslijn van Christus’ voorvaders, staat geschreven: „In geloof zijn al dezen gestorven, ofschoon zij de vervulling van de beloften niet verkregen hebben, maar zij hebben ze van verre gezien en begroet” (Heb 11:8-10, 13). Wanneer Christus regeert, zal hij niet alleen ondergeschikte koningen en priesters in de hemel hebben (Opb 20:6), maar ook ’vorstelijke’ vertegenwoordigers op aarde, die de aanwijzingen van de koning opvolgen. (Vgl. Heb 2:5, 8.) Jesaja 32:1, 2 is duidelijk een deel van een Messiaanse profetie en beschrijft de nuttige diensten die door zulke „vorsten” onder de Koninkrijksheerschappij verricht zullen worden. — Zie HEERSER, REGEERDER; HOOFD, KOP (Leidinggevende positie); OVERSTE.