Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Leugen

Leugen

Het tegenovergestelde van waarheid. Liegen omvat in het algemeen het spreken van onwaarheid tegenover een persoon die het recht heeft de waarheid te weten, met de bedoeling hem of iemand anders te bedriegen of te benadelen. Een leugen hoeft niet altijd met woorden geuit te worden. Ze kan ook tot uitdrukking komen in een handelwijze, dat wil zeggen, iemand kan overeenkomstig een leugen leven. Het Hebreeuwse werkwoord dat de gedachte van onwaarheid spreken overbrengt, is ka·zavʹ (Sp 14:5). Een ander Hebreeuws werkwoord, sja·qarʹ, betekent „bedrieglijk handelen”, en het hiervan afgeleide zelfstandig naamwoord wordt met „leugen; bedrog; valsheid” weergegeven (Le 19:11; Ps 44:17; Le 19:12; Ps 33:17; Jes 57:4). De Hebreeuwse uitdrukking sjawʼ, die soms is vertaald met „onwaarheid; leugenachtig [getuigenis]”, duidt in wezen op iets wat waardeloos, zonder enige waarde, tevergeefs is (Ps 12:2; De 5:20; Ps 60:11; 89:47; Za 10:2). Het Hebreeuwse werkwoord ka·chasjʹ (bedriegen) heeft kennelijk als grondbetekenis „teleurstellend blijken te zijn” (Le 19:11; Ho 9:2). De Griekse term pseuʹdos en verwante woorden hebben met liegen en valsheid te maken.

De vader of de auteur van de leugen is Satan de Duivel (Jo 8:44). Doordat hij via een slang de eerste vrouw, Eva, beloog, bracht hij ten slotte de dood over haar en haar echtgenoot Adam (Ge 3:1-5, 16-19). Die eerste leugen was in zelfzucht en in een verkeerd verlangen geworteld. De leugenaar, die zich had voorgedaan als een engel des lichts, een weldoener, wilde met zijn leugen bewerken dat het eerste mensenpaar hem zou gaan liefhebben en gehoorzamen. (Vgl. 2Kor 11:14.) Alle andere boosaardige leugens die sindsdien zijn geuit, weerspiegelen eveneens zelfzucht en een verkeerd verlangen. Er zijn leugens verteld om een verdiende straf te ontlopen, zich ten koste van anderen te bevoordelen en om bepaalde voordelen, materiële beloningen of de lof van mensen te verwerven of te behouden.

Bijzonder ernstig zijn de leugens op religieus gebied geweest, want ze hebben het toekomstige leven van personen die op deze wijze misleid zijn, in gevaar gebracht. Jezus Christus zei: „Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, huichelaars! want gij doorkruist de zee en het droge land om één proseliet te maken, en wanneer hij er een wordt, maakt gij hem tot een voorwerp voor Gehenna, tweemaal zo erg als gijzelf” (Mt 23:15). Wanneer Gods waarheid wordt verruild voor „de leugen”, de onwaarheid van afgoderij, kan dit iemand ertoe brengen iets te gaan beoefenen wat verdorven en verachtelijk is. — Ro 1:24-32.

Het geval van de religieuze leiders van het judaïsme in de tijd van Jezus’ aardse bediening laat zien wat er kan gebeuren wanneer iemand de waarheid vaarwelzegt. Zij beraamden plannen om Jezus ter dood te laten brengen. Toen hij vervolgens uit de dood was opgewekt, kochten zij de soldaten die het graf hadden bewaakt om, opdat zij de waarheid zouden verzwijgen en over de verdwijning van Jezus’ lichaam een leugen zouden verbreiden. — Mt 12:14; 27:1, 2, 62-65; 28:11-15; Mr 14:1; Lu 20:19.

Jehovah God kan niet liegen (Nu 23:19; Heb 6:13-18), en hij haat „een leugentong” (Sp 6:16-19). Zijn aan de Israëlieten gegeven wet eiste dat schade die door bedrog of boosaardig liegen was ontstaan, vergoed moest worden (Le 6:2-7; 19:11, 12). En wie een vals getuigenis aflegde, moest de straf krijgen die hij door zijn leugens over iemand anders wilde brengen (De 19:15-21). Gods zienswijze ten aanzien van boosaardig liegen, zoals in de Wet tot uitdrukking gebracht, is niet veranderd. Degenen die zijn goedkeuring willen verwerven, mogen liegen niet tot een gewoonte maken (Ps 5:6; Sp 20:19; Kol 3:9, 10; 1Ti 3:11; Opb 21:8, 27; 22:15). Zij mogen niet overeenkomstig een leugen leven, door te beweren God lief te hebben terwijl zij hun broeder haten (1Jo 4:20, 21). Ananias en zijn vrouw verloren hun leven omdat zij de heilige geest hadden bedrogen door te liegen. — Han 5:1-11.

Personen die in een opwelling een leugen vertellen, zijn echter niet automatisch schuldig aan een onvergeeflijke zonde. Het geval van Petrus, die Jezus driemaal verloochende, illustreert dat als iemand werkelijk berouw heeft, God hem zal vergeven. — Mt 26:69-75.

Hoewel boosaardig liegen in de bijbel duidelijk wordt veroordeeld, wil dit nog niet zeggen dat men verplicht is waarheidsgetrouwe inlichtingen te geven aan personen die er geen recht op hebben ze te weten. Jezus Christus gaf de raad: „Geeft wat heilig is niet aan de honden en werpt uw paarlen niet voor de zwijnen, opdat die ze nimmer onder hun poten vertrappen en zich omkeren en u openrijten” (Mt 7:6). Daarom weerhield Jezus zich er bij bepaalde gelegenheden van, volledige informatie te verstrekken of bepaalde vragen rechtstreeks te beantwoorden wanneer daardoor onnodig schade zou worden aangericht (Mt 15:1-6; 21:23-27; Jo 7:3-10). Ongetwijfeld moet de handelwijze die Abraham, Isaäk, Rachab en Elisa volgden toen zij personen die geen aanbidders van Jehovah waren, om de tuin leidden of hun bepaalde feiten onthielden, in hetzelfde licht worden bezien. — Ge 12:10-19; hfdst. 20; 26:1-10; Joz 2:1-6; Jak 2:25; 2Kon 6:11-23.

Jehovah God laat tot personen die onwaarheid verkiezen, „een werking van dwaling” gaan, „zodat zij geloof gaan hechten aan de leugen” en niet aan het goede nieuws omtrent Jezus Christus (2Th 2:9-12). Dit beginsel wordt geïllustreerd door wat er eeuwen voordien in het geval van de Israëlitische koning Achab gebeurde. Profeten die onwaarheid spraken, garandeerden Achab succes in de oorlog tegen Ramoth-Gilead, terwijl Jehovah’s profeet Michaja rampspoed voorzei. Jehovah had Michaja in een visioen geopenbaard dat hij een geestelijk schepsel toestond „een bedrieglijke geest” in de mond van Achabs profeten te worden. Dit betekende dat dit geestelijke schepsel macht over hen uitoefende, zodat zij niet de waarheid spraken, maar datgene wat zij zelf zeggen wilden en wat Achab van hen wilde horen. Hoewel Achab van tevoren gewaarschuwd was, gaf hij er de voorkeur aan zich door hun leugens te laten misleiden, en dat kostte hem zijn leven. — 1Kon 22:1-38; 2Kr 18.