Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Loon

Loon

Over het algemeen de vergoeding die arbeiders voor hun werk of diensten wordt betaald (Le 19:13). „Loon” kan synoniem zijn met „beloning”. Zo bestond het loon of de beloning van koning Nebukadrezar (Nebukadnezar) voor zijn dienst als Jehovah’s oordeelsvoltrekker bij de verwoesting van Tyrus erin dat hij Egypte veroverde en daarbij alle rijkdom ervan plunderde (Ez 29:18, 19; zie ook Ru 2:12; Jes 61:8; 62:11). Judas Iskariot kreeg van de priesters dertig zilverstukken (indien sikkelen: $66) als „loon” voor het verraden van Jezus Christus, waardoor Zacharia 11:12 in vervulling ging (Mt 26:14-16; 27:3-10; Han 1:18; zie STEEKPENNINGEN). Soms wordt „loon” ook in de zin van „vergelding” gebruikt. „Het loon dat de zonde betaalt, is de dood.” — Ro 6:23; zie ook Ps 109:20; Jes 65:6, 7.

Loon werd niet alleen in de vorm van geld of zilver uitbetaald (2Kr 24:11, 12; 25:6), maar ook in de vorm van huisdieren, landbouwprodukten, enzovoort. Jakobs loon voor veertien jaar werken waren zijn twee vrouwen, Lea en Rachel. Voor het overeengekomen deel van Labans kudde diende hij nog eens zes jaar (Ge 29:15, 18, 27; 31:41). Toen Lea de alruinen van haar zoon aan Rachel gaf, ’huurde’ zij Jakob om betrekkingen met haar te hebben, en om die reden duidde zij de zoon die zij baarde, als „het loon van een huurling” aan (Ge 30:14-18). Ten tijde van Jezus’ aardse bediening was het gebruikelijke dagloon voor landarbeiders blijkbaar één denarius ($0,74). — Mt 20:2.

Gods wet voor Israël bepaalde dat loonarbeiders aan het einde van de werkdag uitbetaald moesten worden (Le 19:13; De 24:14, 15). Personen die oneerlijk handelen met het loon van loonarbeiders worden in de Schrift streng berispt. — Jer 22:13; Mal 3:5; Jak 5:4.

Als men anderen in dienst neemt, moet men erop letten of zij werkelijk bekwaam zijn. Vandaar de spreuk: „Als een boogschutter die alles doorboort, is wie een verstandeloze huurt of wie voorbijgangers huurt.” — Sp 26:10.

De gastvrijheid en de materiële hulp die verleend wordt aan degenen die zich exclusief met de belangen van de zuivere aanbidding bezighouden, kan worden aangeduid als loon dat hun toekomt, volgens het beginsel: „De werker is zijn loon waard” (Lu 10:7; 1Ti 5:17, 18). De tienden van de Israëlieten vormden het loon dat de levieten kregen voor hun dienst in het heiligdom (Nu 18:26, 30, 31). Daarentegen worden een rechtvaardige positie voor Gods aangezicht en eeuwig leven niet als loon gegeven aan degenen die God dienen, want dit zijn gaven die voortvloeien uit Gods onverdiende goedheid door bemiddeling van Jezus Christus omdat Zijn dienaren geloof stellen in Christus’ loskoopoffer. — Ro 4:2-8; 6:23.

De veronachtzaming van het heiligdom in de dagen van de profeet Haggaï leidde ertoe dat Jehovah zijn zegen inhield, zodat degenen die zich verhuurden, dit deden voor „een buidel met gaten”, hetgeen wil zeggen dat het ontvangen loon karig was en snel uitgegeven (Hag 1:3-6). Bovendien zei Jehovah bij monde van Zacharia over de dagen vóór het herstel van de tempel: „Want vóór die dagen werd het niet mogelijk gemaakt dat er loon voor de mensen was; en wat het loon van de huisdieren betreft, iets dergelijks was er niet.” — Za 8:9, 10; zie GAVEN, GESCHENKEN; GAVEN VAN GOD; LOONARBEIDER.

In tegenstelling tot het Hebreeuwse woord sa·kharʹ (dat gewoonlijk arbeidsloon of loon voor verrichte diensten betekent) wordt het Hebreeuwse woord ʼeth·nanʹ, dat afgeleid is van het grondwoord na·thanʹ (geven), in de Schrift uitsluitend gebruikt met betrekking tot het loon voor prostitutie, in letterlijke of figuurlijke zin. ʼEth·nanʹ wordt derhalve veeleer als een geschenk of gave gezien dan als een door arbeid verdiend loon en heeft meestal een ongunstige betekenis. Het was volgens de Wet verboden voor een gelofte een „hoerenloon” of een „hondenprijs” (waarschijnlijk doelend op het loon van een mannelijke homoseksueel) in het heiligdom te brengen (De 23:18). Met het oog hierop betekent de vermelding dat het loon dat Tyrus voor haar prostitutie met de natiën kreeg, iets heiligs voor Jehovah zou worden, kennelijk dat de Allerhoogste het aldus verworven materiële gewin van de stad zou heiligen in de zin dat hij erop zou toezien dat het overeenkomstig zijn wil tot nut van zijn dienstknechten gebruikt zou worden (Jes 23:17, 18; vgl. Ne 13:16). Zowel Juda als Israël was schuldig aan het bedrijven van prostitutie met andere natiën (Ez 23:1-16; Ho 9:1; Mi 1:6, 7). Maar God veroordeelde in het bijzonder Jeruzalem voor iets wat in dit verband ongebruikelijk was. In tegenstelling tot hoeren, die loon ontvangen, gaf Jeruzalem de natiën die prostitutie met haar bedreven zelfs nog loon. — Ez 16:26-34, 41.