Lud, Ludim
(Lu̱dim).
1. Een zoon van Sem (Ge 10:22; 1Kr 1:17); zijn nakomelingen werden door Josephus (en anderen) met de Lydiërs in het ZW van Klein-Azië geïdentificeerd (De joodse oudheden, I, vi, 4). In Assyrische inscripties uit de 7de eeuw v.G.T. worden de Lydiërs Luddu genoemd.
2. Een nakomeling van Cham via Mizraïm (Ge 10:6, 13; 1Kr 1:8, 11). De nakomelingen van deze Hamitische (of Chamitische) Lud waren kennelijk „de Ludim”, bedreven boogschutters, die zich samen met de Hamitische Put en Kusch in de Egyptische strijdkrachten bevonden (Jer 46:8, 9; vgl. Ez 30:4, 5). Een soortgelijke zinspeling in Jesaja 66:19 op Lud, die de boog spant en tot de ver van Israël verwijderde natiën behoort, schijnt veeleer op de Hamitische dan op de Semitische Lud te duiden. De Ludim die militaire dienst voor Tyrus verrichtten, zijn moeilijker te identificeren (Ez 27:3, 10). Dat zij in de tekst echter met Put in verband worden gebracht, kan erop duiden dat wij hier weer met de Hamitische Ludim te doen hebben.
Volgens de aangehaalde teksten woonden de Hamitische Ludim logischerwijs in N-Afrika, maar het is niet mogelijk hen nauwkeuriger te lokaliseren. Sommige geleerden plaatsen hen in de omgeving van Libië, maar zij doen dat op grond van een willekeurige verandering van de schrijfwijze en lezen Lub in plaats van Lud.