Maäseja
(Maäse̱ja) [Werk van Jehovah].
1. Een levitische musicus van de tweede afdeling, die een snaarinstrument bespeelde toen de ark van Jehovah in Davids tijd uit het huis van Obed-Edom naar Jeruzalem werd gebracht. — 1Kr 15:17-20, 25.
2. Een van „de oversten van honderd” die met de hogepriester Jojada een verbond sloten om Joas als rechtmatige koning van Juda op de troon te zetten in plaats van Athalia, die de troon wederrechtelijk in bezit had genomen. — 2Kr 23:1.
3. Een beambte onder leiding van Hananja, een van de vorsten van Uzzia, de koning van Juda. Kennelijk had Maäseja te maken met de inschrijving van Uzzia’s strijdkrachten. — 2Kr 26:11.
4. „De zoon van de koning” (een nakomeling van de Judese koning Achaz of misschien een hoogwaardigheidsbekleder van koninklijke afkomst), die door de Efraïmiet Zichri gedood werd toen Pekah van Israël Juda binnenviel. — 2Kr 28:1, 6, 7.
5. De overste van de stad Jeruzalem en een van de mannen die door koning Josia werden gezonden om het huis van Jehovah te herstellen. — 2Kr 34:8.
6. Een priester en de vader van een zekere Zefanja, een tijdgenoot van Jeremia. — Jer 21:1; 29:25; 37:3.
7. Vader van Zedekia, een valse profeet in de dagen van Jeremia. — Jer 29:21.
8. Zoon van Sallum, de deurwachter; kennelijk een leviet. Een eetvertrek in de tempel werd met zijn naam in verband gebracht. — Jer 35:4.
9. Een van de zonen van de priesters uit het huis van Jesua; hij bevond zich onder degenen die zich buitenlandse vrouwen hadden genomen, maar hen in Ezra’s tijd wegzonden. — Ezr 10:18, 19, 44.
10. Een priester „van de zonen van Harim”; een van degenen die buitenlandse vrouwen hadden gehuwd, maar hen in de tijd van Ezra wegzonden. — Ezr 10:21, 44.
11. Een priester „van de zonen van Pashur”; eveneens een van degenen die hun buitenlandse vrouwen wegzonden. — Ezr 10:22, 44.
12. Een Israëliet „van de zonen van Pahath-Moab”; hij behoorde tot degenen die hun Ezr 10:25, 30, 44.
buitenlandse vrouwen wegzonden. —13. Vader of voorvader van een zekere Azarja, een van degenen die onder toezicht van Nehemia herstellingswerk aan de muur van Jeruzalem verrichtten. — Ne 3:23.
14. Een man die aan Ezra’s rechterzijde stond toen deze de in Jeruzalem bijeengekomen Israëlieten uit de Wet voorlas. — Ne 8:2, 4.
15. Een leviet die de priester Ezra assisteerde toen deze de Wet aan de in Jeruzalem bijeengekomen Israëlieten verklaarde. — Ne 8:7.
16. Een van „de hoofden van het volk” wiens nakomeling, zo niet hijzelf, in de tijd van Nehemia de „betrouwbare overeenkomst” met zijn zegel bekrachtigde. — Ne 9:38; 10:1, 14, 25.
17. Een man uit de stam Juda die na de terugkeer uit de Babylonische ballingschap in Jeruzalem woonde (Ne 11:4, 5). Misschien is hij dezelfde als de in 1 Kronieken 9:5 genoemde Asaja. — Zie ASAJA nr. 4.
18. Een man uit de stam Benjamin die een voorvader was van Sallu, een inwoner van Jeruzalem in de tijd van Nehemia. — Ne 11:7.
19. Een priester die in de tijd van Nehemia deelnam aan de viering ter inwijding van de muur van Jeruzalem. — Ne 12:41.
20. Nog een priester die in de dagen van Nehemia deelnam aan de viering ter inwijding van de muur van Jeruzalem. — Ne 12:42.