Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Maagd

Maagd

Het Hebreeuwse woord bethoe·lahʹ duidt op een vrouw die nooit met een man gehuwd is geweest en nooit seksuele gemeenschap heeft gehad (Ge 24:16; De 32:25; Re 21:12; 1Kon 1:2; Es 2:2, 3, 17; Klg 1:18; 2:21). De Griekse term parʹthe·nos kan echter zowel op een ongehuwde man als op een ongehuwde vrouw betrekking hebben. — Mt 25:1-12; Lu 1:27; Han 21:9; 1Kor 7:25, 36-38.

Volgens de Wet moest een man die een niet-verloofde maagd verleidde, vijftig zilveren sikkelen ($110) aan haar vader geven, haar trouwen (als haar vader toestemming gaf) en mocht hij haar „gedurende al zijn dagen” niet door echtscheiding ontslaan (Ex 22:16, 17; De 22:28, 29). Maar een verloofd maagdelijk meisje, dat men bezag alsof zij al aan een man toebehoorde, moest doodgestenigd worden indien zij niet geschreeuwd had op het moment dat iemand haar probeerde te verkrachten. Door niet te schreeuwen, zou zij haar instemming hebben getoond en aldus een overspeelster zijn geworden (De 22:23, 24; vgl. Mt 1:18, 19). Het feit dat een verloofd maagdelijk meisje als het ’eigendom’ van een echtgenoot werd beschouwd, verklaart ook waarom in Joël 1:8 gesproken kon worden over een „maagd” die weeklaagde om „de eigenaar van haar jeugd”.

Aangezien degenen die hun maagdelijkheid bewaren zich verheugen in grotere vrijheid om de Heer te dienen, beval de apostel Paulus voor christenen die zelfbeheersing hebben, de ongehuwde staat aan als de betere weg (1Kor 7:25-35). Betreffende hen die geen zelfbeheersing hebben, merkte hij echter op: „Indien iemand . . . denkt dat hij zich ongepast gedraagt ten opzichte van zijn maagdelijkheid, indien die de bloem der jeugd is gepasseerd, en dit de wijze is waarop het dient te geschieden, hij doe wat hij wil; hij zondigt niet. Laten zij trouwen.” — 1Kor 7:36.

Het Griekse woord dat in 1 Korinthiërs 7:36-38 met „maagdelijkheid” is weergegeven, betekent letterlijk „maagd”. Daarom zijn sommigen van mening dat Paulus over de verplichting van een vader of een voogd tegenover een huwbare dochter sprak. Zo luidt de weergave in Het Boek: „Als iemand het tegenover zijn dochter niet gepast vindt haar van een huwelijk te weerhouden, vooral als zij al wat ouder wordt en niet te lang meer moet wachten, laat hij dan doen wat zijn hart hem ingeeft. Als hij haar laat trouwen, doet hij daarmee niet verkeerd.” Volgens een andere zienswijze heeft deze tekst betrekking op de beslissing van een man om het meisje te trouwen met wie hij verloofd is. De Leidse Vertaling zegt: „Indien iemand meent onwelvoeglijk te handelen jegens zijn bruid [„het meisje met wie hij verloofd is”, AT], indien zijn hartstocht hem te machtig is en het zoo moet gebeuren, hij doe wat hij wil, hij zondigt niet, laat hen trouwen.”

Uit de context kunnen wij echter opmaken dat hier niet over een maagdelijk meisje wordt gesproken, maar over iemands eigen maagdelijkheid. Een commentator merkte op: „Ik houd het er voor dat de apostel hier zijn vroegere redeneering voortzet en raad geeft aan ongehuwde personen, die over zichzelven beschikken kunnen, hoe te handelen; en geloof dat met ’de maagd van een man’ zijn eigen ongehuwden staat bedoeld wordt” (Verklaring van het Nieuwe Testament, door Matthew Henry, Deel III, tweede druk, blz. 196). Aangezien het Griekse woord parʹthe·nos ook op ongehuwde mannen kan slaan, is de weergave „maagdelijkheid”, zoals die in de vertalingen van J. B. Rotherham en J. N. Darby alsook in de Nieuwe-Wereldvertaling te vinden is, passend en schijnbaar het meest in overeenstemming met de context.

Geestelijke maagdelijkheid. Evenals de hogepriester in Israël alleen een maagd tot vrouw mocht nemen (Le 21:10, 13, 14; vgl. Ez 44:22), mag de grotere Hogepriester, Jezus Christus, slechts een „maagd” als zijn geestelijke „bruid” in de hemel hebben (Opb 21:9; Heb 7:26; vgl. Ef 5:25-30). Vandaar dat de apostel Paulus zich zeer bezorgd maakte om de reinheid van de gemeente in Korinthe, die hij „als een eerbare maagd aan de Christus” wenste aan te bieden (2Kor 11:2-6). De bruid van Christus bestaat uit 144.000 met de geest gezalfde personen die ieder afzonderlijk hun ’maagdelijkheid’ bewaren door zich afgescheiden van de wereld te houden en in moreel en leerstellig opzicht rein te blijven. — Opb 14:1, 4; vgl. 1Kor 5:9-13; 6:15-20; Jak 4:4; 2Jo 8-11.

Messiaanse profetie. Hoewel het Hebreeuwse woord bethoe·lahʹ „maagd” betekent, komt in Jesaja 7:14 een andere term (ʽal·mahʹ) voor: „Ziet! Het meisje [ha·ʽal·mahʹ] zelf zal werkelijk zwanger worden, en zij baart een zoon, en zij zal hem stellig de naam Immanuël geven.” Het woord ʽal·mahʹ betekent „meisje” en kan zowel op een niet-maagdelijk als op een maagdelijk meisje betrekking hebben. Het wordt toegepast op „het meisje” Rebekka vóór haar huwelijk, toen zij tevens „een maagd” (bethoe·lahʹ) werd genoemd (Ge 24:16, 43). Onder goddelijke inspiratie gebruikte Mattheüs het Griekse woord parʹthe·nos (maagd) toen hij aantoonde dat Jesaja 7:14 zijn uiteindelijke vervulling vond in verband met de maagdelijke geboorte van Jezus, de Messias. Zowel Mattheüs als Lukas zeggen duidelijk dat Jezus’ moeder Maria een maagd was toen zij door de werking van Gods heilige geest zwanger werd. — Mt 1:18-25; Lu 1:26-35.

Steden, plaatsen en volken. De term „maagd” wordt vaak in verband met steden, plaatsen of volken gebruikt. Er wordt gewag gemaakt van de „maagd” of „maagdelijke dochter” van „mijn volk” (Jer 14:17), alsook van Israël (Jer 31:4, 21; Am 5:2), Juda (Klg 1:15), Sion (2Kon 19:21; Klg 2:13), Egypte (Jer 46:11), Babylon (Jes 47:1) en Sidon (Jes 23:12). De betekenis van dit figuurlijke gebruik schijnt te zijn dat de diverse aldus aangeduide volken of plaatsen hetzij niet door vreemde veroveraars in bezit genomen en overweldigd waren of eens onafhankelijk waren als een maagd.