Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Made

Made

[Hebr.: rim·mahʹ; Gr.: skoʹlex].

Het larvale of wormachtige stadium van een insekt vlak na het verlaten van het ei. De uitdrukking „made” wordt vooral toegepast op de vliegelarven die in rottende plantaardige of dierlijke stoffen en in levende weefsels worden aangetroffen. De levende of rottende substantie voorziet in warmte voor het uitbroeden van de eieren en in voedsel voor de maden.

Maden hebben een slank, geleed lichaam dat pootloos en schijnbaar koploos is. Over de kop zegt The Smithsonian Series (Deel 5, blz. 343) echter: „De kop van de made bevindt zich aan het spitse uiteinde van het lichaam en is er geheel in teruggetrokken. Uit de opening, waarin de kop is ingestulpt en die de made tot mond dient, steken twee klauwvormige haakjes, die als kaken en als grijporganen worden gebruikt.”

De Schrift geeft te kennen dat maden zich met dode organische stoffen voeden (Job 7:5; 17:14; 21:26; 24:20; Jes 14:11). Als de Israëlieten het door een wonder verschafte manna tot de morgen van de volgende dag bewaarden, stonk het en zaten er wormen of maden in, met uitzondering van het manna dat op de zesde dag werd verzameld en bewaard werd voor de sabbat (Ex 16:20, 24). Toen Jezus in verband met Gehenna over de „made” sprak, doelde hij kennelijk op de vuilstortplaats buiten de stad Jeruzalem, waar een vuur het afval verteerde en waar wormen of maden zich voedden met rottend materiaal dat in de nabijheid van het vuur (niet daarin) lag. — Mr 9:48; vgl. Jes 66:24; zie GEHENNA.

Bildad gebruikte het woord „made” om op de nietigheid van de mens te wijzen. — Job 25:6.