Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Manasse

Manasse

(Mana̱sse) [Die vergeetachtig maakt; Die doet vergeten].

1. Jozefs eerstgeborene en een kleinzoon van Jakob. Nadat Jozef voedselbeheerder van Egypte was geworden, gaf Farao hem Asnath, de dochter van Potifera, de priester van On, tot vrouw. Zij baarde hem twee zonen, Manasse en Efraïm. Jozef noemde zijn eerstgeborene Manasse, want hij zei: „God heeft mij al mijn moeite en het gehele huis van mijn vader doen vergeten.” — Ge 41:45, 50-52.

Toen Jakob Manasse en Efraïm zegende, stond hij erop zijn rechterhand op Efraïm en zijn linkerhand op Manasse te leggen, waardoor hij de jongere Efraïm boven Manasse plaatste (Ge 48:13-20). Daaruit viel op te maken dat Efraïm groter zou worden dan Manasse.

Manasse had zonen bij een Syrische bijvrouw (1Kr 7:14), en Jozef leefde zo lang dat hij de zonen van Manasses zoon Machir nog zag. — Ge 50:22, 23.

2. De Israëlitische stam die van Jozefs zoon Manasse afstamde en uit zeven geslachten bestond. Ongeveer een jaar na de uittocht van de Israëlieten uit Egypte telde de stam Manasse 32.200 fysiek sterke mannen van twintig jaar oud en daarboven (Nu 1:34, 35). Daartoe behoorde ongetwijfeld ook Gaddi, een van de tien mannen die een slecht bericht uitbrachten nadat zij het Beloofde Land hadden verspied (Nu 13:1, 2, 11, 25-33). Toen bijna vier decennia later een tweede telling werd gehouden, bleek dat het aantal ingeschreven mannen van de stam Manasse was gestegen tot 52.700, ofte wel 20.200 meer dan de ingeschrevenen van de stam Efraïm (Nu 26:28-34, 37). Klaarblijkelijk doelde Mozes dus op de onbeduidender toekomstige rol van Manasse toen hij over de „tienduizenden van Efraïm” doch slechts over de „duizenden van Manasse” sprak. — De 33:17.

In de wildernis legerde de stam Manasse, onder leiding van zijn overste Gamaliël, de zoon van Pedazur, zich samen met Efraïm en Benjamin ten W van de tabernakel. Deze drie-stammenafdeling was de derde in de marsorde. — Nu 1:10, 16; 2:18-24; 7:54; 10:23.

Veroveringsveldtochten aan beide zijden van de Jordaan. Toen de Israëlieten de Amoritische koningen Sihon en Og hadden verslagen, werd het op hen veroverde land door Mozes toegezegd aan de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam Manasse, onder voorwaarde dat deze stammen zouden deelnemen aan de verovering van het gebied ten W van de Jordaan (Nu 32:20-33; 34:14, 15; De 29:7, 8). Het noordelijke deel van het gebied ten O van de Jordaan schijnt hoofdzakelijk door de krachtsinspanningen van de Manassieten te zijn ingenomen; gedeelten van dit gebied werden namelijk door Jaïr, Nobah en „de zonen van Machir” veroverd. Daarom wees Mozes dit gebied aan hen toe. — Nu 32:39-42; De 3:13-15; 1Kr 2:21, 22.

Later trokken mannen van „de halve stam Manasse” die hun erfdeel hadden gekregen, inderdaad de Jordaan over en hadden een aandeel aan de verovering van het land ten W van de rivier (Joz 1:12-18; 4:12). Zij bevonden zich ook onder degenen die zich voor de berg Gerizim verzameld hadden toen Jozua „alle woorden van de wet hardop voor[las], de zegen en de vervloeking” (De 27:12; Joz 8:33, 34). Onder leiding van Jozua braken de Israëlieten de macht van de Kanaänieten doordat zij in de loop van ongeveer zes jaar 31 koningen versloegen (Joz 12:7-24). Daarna verdeelde Jozua het land — hoewel het nog niet helemaal veroverd was — in erfdelen, waarbij de hogepriester Eleazar en de door God aangestelde vertegenwoordigers van de tien stammen (waartoe ook de Manassiet Hanniël, de zoon van Efod, behoorde) hem assisteerden. — Nu 34:17, 23; Joz 13:1-7.

Landerfdelen. De halve stam Manasse had natuurlijk reeds zijn erfdeel ten O van de Jordaan gekregen. Het omvatte Basan en een deel van Gilead (Joz 13:29-31). Ten Z daarvan lag Gad met zijn grensstad Mahanaïm (Joz 13:24-26, 30). Dit gebied bestond grotendeels uit een hoogvlakte met een gemiddelde hoogte van ongeveer 610 m. Hier lagen Golan, een van de zes toevluchtssteden, en Beësthera (Astaroth), een andere levietenstad. — Joz 20:8, 9; 21:27; 1Kr 6:71.

De overige helft van de Manassieten kreeg hun landerfdeel ten W van de Jordaan (Joz 17:2, 5). Het grensde in het Z aan Efraïm, in het NW aan Aser, in het NO aan Issaschar en in het W aan de Middellandse Zee. Van Michmetath liep de grens tussen Efraïm en Manasse naar Tappuah, volgde dan het stroomdal van de Kana en eindigde bij de Middellandse Zee. (Vgl. Joz 16:5-8; 17:7-10.) De Efraïmieten hadden bepaalde enclavesteden in Manasse, terwijl aan de Manassieten enclavesteden (Beth-Sean, Jibleam, Dor, En-Dor, Taänach, Megiddo en hun onderhorige plaatsen) in Issaschar en Aser waren toegewezen (Joz 16:9; 17:11). De Manassieten verdreven de Kanaänieten niet uit deze enclavesteden maar onderwierpen hen later aan dwangarbeid (Joz 17:11-13; Re 1:27, 28; vgl. 1Kr 7:29). Twee van deze enclavesteden — Taänach (Aner?) en Jibleam (Bileam of Gath-Rimmon?) — werden aan de Kehathieten uit de stam Levi toegewezen. — Joz 21:25, 26; 1Kr 6:70.

Geschiedenis. Nadat de verdeling van het land voltooid was, zegende Jozua de Rubenieten, de Gadieten en de oostelijke „halve stam Manasse” en spoorde hen aan Jehovah te blijven dienen (Joz 22:1-8). Daarna trokken zij uit Silo weg naar de Jordaan en bouwden vervolgens een altaar bij die rivier. Dit had bijna een burgeroorlog ontketend, aangezien de andere stammen hierin een daad van ontrouw en weerspannigheid zagen. Het probleem werd echter vreedzaam opgelost toen uiteengezet werd dat het altaar niet was opgericht voor het brengen van offers, maar zou dienen als een gedenkteken van trouw aan Jehovah. — Joz 22:9-31.

In een latere periode bediende Jehovah zich van rechter Gideon, een Manassiet, om de Israëlieten van de Midianitische onderdrukking te bevrijden (Re 6:11-16, 33-35; 7:23; 8:22). Jefta, een andere rechter, was klaarblijkelijk eveneens uit de stam Manasse. Tijdens zijn rechterschap bevrijdde hij Israël van de voortdurende aanvallen door de Ammonieten. — Re 11:1, 32, 33.

Tijdens de regering van Saul, de eerste koning van Israël, behaalden de Rubenieten, de Gadieten en de oostelijke „halve stam Manasse” een beslissende overwinning op de Hagrieten en hun bondgenoten (1Kr 5:10, 18-22). Tot degenen die destijds van Saul naar David overliepen, behoorden ook Manassieten, onder wie zich buitengewoon dappere mannen bevonden (1Kr 12:19-21). Na de dood van Saul en zijn opvolger Isboseth kwamen 18.000 Manassieten uit het gebied ten W van de Jordaan en nog eens duizenden uit het gebied ten O van de Jordaan naar Hebron om David tot koning over heel Israël te maken (1070 v.G.T.). — 1Kr 12:31, 37, 38.

Jaren later brachten de uitgebreide religieuze hervormingen van de Judese koning Asa veel Manassieten uit het noordelijke koninkrijk ertoe naar hem over te lopen „toen zij zagen dat Jehovah, zijn God, met hem was” (2Kr 15:8, 9). Tijdens een grote bijeenkomst die in het 15de jaar van Asa’s regering plaatsvond (963 v.G.T.), traden zij te zamen met anderen in een verbond waardoor zij zich verplichtten Jehovah te zoeken (2Kr 15:10, 12). Iets soortgelijks geschiedde onder de regering van Hizkia, de koning van Juda (745–717 v.G.T.). Hoewel vele Manassieten de spot dreven met de boodschappers die Hizkia had uitgezonden met de uitnodiging om voor de paschaviering naar Jeruzalem te komen, waren andere Manassieten bereid zich te verootmoedigen en gaven aan de uitnodiging gehoor. Laatstgenoemden hadden daarna een aandeel aan de vernietiging van voorwerpen die met afgoderij te maken hadden. — 2Kr 30:1, 10, 11, 18; 31:1.

Voordien (ca. 760 v.G.T.) had Tiglath-Pileser III (Tilgath-Pilneser) de Manassieten uit het gebied ten O van de Jordaan in ballingschap gevoerd (1Kr 5:23-26). Omstreeks diezelfde tijd schijnen de stammen Efraïm en Manasse oorlog tegen elkaar gevoerd te hebben. Maar in hun strijd tegen Juda waren zij verenigd. — Jes 9:20, 21.

Bijna een eeuw na het einde van het tienstammenrijk breidde Josia, de koning van Juda, de vernietiging van voor valse aanbidding gebruikte altaren, reukwerktafels, heilige palen en beelden ook uit tot de verwoeste plaatsen van de stam Manasse en tot andere gebieden buiten Juda (648 v.G.T. en daarna). Deze Judese koning liet ook herstelwerkzaamheden aan de tempel verrichten, en dit werk werd door bijdragen van Israëlieten uit verschillende stammen, met inbegrip van Manasse, gefinancierd. — 2Kr 34:1-11.

Na de terugkeer uit de Babylonische ballingschap (537 v.G.T.) woonden enkele Manassieten in Jeruzalem. — 1Kr 9:1-3.

In Ezechiëls visioen lag het aan Manasse toegewezen land tussen Naftali en Efraïm in (Ez 48:4, 5). Manasse is ook onder de stammen van het geestelijke Israël vertegenwoordigd. — Opb 7:6.

3. Een naam die, wegens een door de afschrijvers aangebrachte verandering, in de masoretische tekst in Rechters 18:30 voorkomt. Het verslag handelt over de afvalligheid van de Danieten, en in de Nieuwe-Wereldvertaling staat: „Jonathan, de zoon van Gersom, Mozes’ zoon, hij en zijn zonen werden priesters voor de stam der Danieten.” (Zie ook GNB; LV; NBG; PC; WV.) Uit eerbied voor Mozes hebben joodse schriftgeleerden of schrijvers een verhoogde letter (noen = n) tussen de eerste twee letters van de oorspronkelijke Hebreeuwse naam ingelast, zodat in plaats van „Mozes’” de lezing „Manasses” ontstond. Op deze wijze trachtten de schrijvers te vermijden dat er door Jonathans handelwijze smaad of oneer op de naam van Mozes werd gebracht. Niet alleen in de veranderde masoretische tekst, maar ook in het Vaticaanse handschrift nr. 1209 van de Griekse Septuaginta en in de Syrische Pesjitta komt de weergave „Manasses” voor. In het Alexandrijnse handschrift van de Septuaginta en in de Latijnse Vulgaat staat daarentegen in Rechters 18:30 „Mozes’”.

4. Koning van Juda, de zoon en opvolger van koning Hizkia (2Kon 20:21; 2Kr 32:33). Manasses moeder was Hefsibah. Manasse was twaalf jaar toen hij als de veertiende koning van Juda na David op de troon kwam, en hij heeft 55 jaar (716–662 v.G.T.) te Jeruzalem geregeerd (2Kon 21:1). Hij deed wat kwaad was in Jehovah’s ogen. Hij herbouwde de hoge plaatsen die zijn vader had vernield, richtte altaren op voor Baäl, diende „heel het heerleger van de hemel” en bouwde in twee tempelvoorhoven altaren voor de valse religie. Hij liet zijn zonen door het vuur gaan, beoefende magie, bediende zich van waarzeggerij en bevorderde spiritistische praktijken. Ook plaatste hij het gesneden beeld van de heilige paal dat hij gemaakt had, in het huis van Jehovah. Hij verleidde Juda en Jeruzalem „om nog meer kwaad te doen dan de natiën die Jehovah van voor het aangezicht van de zonen van Israël verdelgd had” (2Kon 21:2-9; 2Kr 33:2-9). Hoewel Jehovah profeten zond, werd er niet naar hen geluisterd. Ook maakte Manasse zich schuldig aan het vergieten van zeer veel onschuldig bloed (2Kon 21:10-16), waartoe volgens de rabbijnse literatuur ook het bloed behoorde van Jesaja, die op bevel van Manasse in stukken gezaagd zou zijn. — Vgl. Heb 11:37.

Manasse werd wegens zijn minachting voor Jehovah’s boodschap gestraft, want de koning van Assyrië voerde hem gevankelijk naar Babylon, een van de koningssteden van de Assyrische monarch (2Kr 33:10, 11). ’Manasse van Juda’ wordt vermeld in een lijst waarin de Assyrische koning Esar-Haddon 22 schatplichtige „koningen van Hatti, de zeekust en de eilanden” opsomt. Manasses naam komt ook voor op een lijst van koningen die schatplichtig waren aan Assurbanipal. — Ancient Near Eastern Texts, onder redactie van J. B. Pritchard, 1974, blz. 291, 294.

Tijdens zijn gevangenschap kwam Manasse tot berouw, verootmoedigde zich en bad tot Jehovah. God verhoorde zijn verzoek om gunst en herstelde hem te Jeruzalem in zijn koningschap (2Kr 33:12, 13). Daarna bouwde Manasse „een buitenmuur voor de Stad van David”, stelde legeroversten aan in de versterkte steden van Juda en verwijderde de buitenlandse goden en het afgodsbeeld uit het huis van Jehovah, alsook de altaren die hij „op de berg van het huis van Jehovah en in Jeruzalem” gebouwd had. Hij maakte het altaar van Jehovah gereed, ging daarop slachtoffers brengen en spoorde ook anderen aan Jehovah te dienen. Het volk bleef echter nog slachtoffers brengen op de hoge plaatsen, alleen nu voor Jehovah (2Kr 33:14-17). Toen Manasse stierf, volgde zijn zoon Amon hem op de troon op. — 2Kr 33:20.

5. Een Israëliet „van de zonen van Pahath-Moab” die tot degenen behoorde die buitenlandse vrouwen hadden genomen en hen in de dagen van Ezra ’met hun zonen’ wegzonden. — Ezr 10:30, 44.

6. Een andere Israëliet — „van de zonen van Hasum” — die zich onder degenen bevond die hun buitenlandse vrouwen wegzonden omdat Ezra een krachtig standpunt voor de zuivere aanbidding innam. — Ezr 10:33, 44.