Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Manna

Manna

(ma̱nna).

Het hoofdvoedsel van de Israëlieten tijdens hun veertigjarige omzwerving in de wildernis (Ex 16:35). Jehovah gaf hun voor de eerste keer manna in de Wildernis van Sin, en wel in de tweede helft van de tweede maand na hun uittocht uit Egypte in 1513 v.G.T. (Ex 16:1-4). Het diende hun tot voedsel totdat zij in 1473 v.G.T. Kanaän binnentrokken en van de opbrengst van het Beloofde Land aten. — Joz 5:10-12.

Het manna verscheen op de grond wanneer de dauwlaag die zich ’s morgens gevormd had, verdampte, zodat er „over de oppervlakte van de wildernis iets fijns en schilferachtigs [lag], fijn als rijp op de aarde”. Toen de Israëlieten het voor de eerste keer zagen, zeiden zij: „Wat is dat?” of letterlijk: „man hoeʼ?” (Ex 16:13-15; Nu 11:9) Zo is waarschijnlijk de naam ontstaan, en de Israëlieten zelf gingen dit voedsel „manna” noemen. — Ex 16:31.

Beschrijving. Het manna was „wit als korianderzaad” en „zag eruit” als bdelliumhars, een wasachtige en doorschijnende substantie die qua vorm op een parel lijkt. De smaak was te vergelijken met „die van platte honingkoeken” of „een zoete oliekoek”. Na in een handmolen gemalen of in een vijzel fijngestampt te zijn, werd het manna gekookt of tot koeken gevormd en gebakken. — Ex 16:23, 31; Nu 11:7, 8.

Geen thans bekende natuurlijke substantie voldoet in elk opzicht aan de bijbelse beschrijving van het manna, en het is dus bijna onmogelijk om het met een bekend produkt te vereenzelvigen. Dit komt vooral doordat Jehovah de Israëlieten op bovennatuurlijke wijze van het manna voorzag. De beschikbaarheid van het manna was niet afhankelijk van de tijd van het jaar of een bepaalde plek in de wildernis. Hoewel het alle dagen van de week zo was dat het manna niet tot de volgende dag bewaard kon worden, omdat er dan wormen uit kwamen en het ging stinken, bedierf de extra gomer manna die op de zesde dag werd verzameld, om het op de sabbat te eten, niet. Op de sabbat was er geen manna te vinden; daardoor werden de Israëlieten ervan doordrongen dat zij de sabbat moesten houden. — Ex 16:19-30.

Het gezinshoofd verzamelde het manna voor het hele gezin of liet het onder zijn toezicht verzamelen. Daar het manna smolt als de zon heet werd, verzamelde hij ongetwijfeld snel de hoeveelheid die bij benadering voor het gezin nodig was en mat die later. Of er nu veel of weinig werd bijeengeraapt, afhankelijk van de grootte van het gezin, de verzamelde hoeveelheid bleek altijd één gomer (2,2 l) per persoon te zijn (Ex 16:16-18). De apostel Paulus zinspeelde hierop toen hij de christenen in Korinthe aanmoedigde hun materiële overvloed te gebruiken om het materiële tekort van hun broeders te compenseren. — 2Kor 8:13-15.

Doel. In de wildernis liet Jehovah de Israëlieten honger lijden en verschafte vervolgens het manna om hun te leren „dat de mens niet leeft van brood alleen, maar dat de mens leeft van elke uiting uit Jehovah’s mond”. Jehovah deed dit ’om hen te vernederen en hen op de proef te stellen ten einde hen in hun latere dagen goed te doen’ (De 8:3, 16). Toen de Israëlieten genoeg van het manna kregen en het ’verachtelijk brood’ gingen noemen, strafte Jehovah hen voor hun opstandigheid door giftige slangen onder hen te zenden, zodat velen stierven. — Nu 21:5, 6.

De psalmist noemde het manna „hemelkoren” (Ps 78:24), „brood uit de hemel” (Ps 105:40) en „het brood der sterken” (Ps 78:25). Van engelen wordt gezegd dat zij „geweldig in kracht” zijn (Ps 103:20), en zij zouden daarom als „sterken” aangeduid kunnen worden. Dit wil echter niet zeggen dat engelen werkelijk manna eten, maar dat God zich van engelen bediend kan hebben om het de Israëlieten te verschaffen. (Vgl. Ga 3:19.) Of omdat de hemel de woonplaats van de „sterken” is, kan de uitdrukking „brood der sterken” ook eenvoudig duiden op de hemelse herkomst ervan.

Opdat toekomstige geslachten het manna zouden kunnen zien, moest Aäron een kruik met een gomer (2,2 l) manna voor het aangezicht van Jehovah zetten. Nadat de gouden ark van het verbond voltooid was, werd er in deze heilige kist een „gouden kruik” met manna gezet (Ex 16:32-34; Heb 9:4). Zo’n vijf eeuwen later echter, toen de Ark van de tent die David ervoor opgericht had, werd overgebracht naar de tempel die Salomo had gebouwd, ontbrak de gouden kruik (2Sa 6:17; 1Kon 8:9; 2Kr 5:10). Het manna had zijn doel gediend.

Symbolisch gebruik. Hoewel het manna een goddelijke voorziening was (Ne 9:20), werd het leven van de Israëlieten er niet voor eeuwig door in stand gehouden. Christus Jezus wees hierop en voegde er vervolgens aan toe: „Ik ben het levende brood dat uit de hemel is neergedaald; als iemand van dit brood eet, zal hij leven in eeuwigheid; en inderdaad, het brood dat ik zal geven, is mijn vlees ten behoeve van het leven der wereld” (Jo 6:30-33, 48-51, 58). Christus’ getrouwe volgelingen maken gebruik van dit hemelse manna of „brood des levens”. Zij doen dit in figuurlijke zin door geloof te oefenen in de verlossende kracht van Jezus’ vlees en bloed, dat hij als offer heeft gebracht. Dit opent voor hen het vooruitzicht op eeuwig leven, hetzij met Christus in de hemel of in het aardse paradijs.

Christus gebruikte de kruik met manna eveneens in symbolische zin toen hij zijn met de geest gezalfde volgelingen verzekerde dat degenen die overwinnaars blijken te zijn, „het verborgen manna” zouden ontvangen, een onvergankelijke voedselvoorraad of datgene wat hieruit voortvloeit, in hun geval onsterfelijkheid en onverderfelijkheid in de hemel. — Opb 2:17; 1Kor 15:53.