Mara
(Ma̱ra).
Een naam waarvoor in het Hebreeuws twee woorden bestaan, die qua schrijfwijze en betekenis van elkaar verschillen maar in het Nederlands op dezelfde wijze worden geschreven.
1. [Hebr.: Ma·rahʹ, „Bitterheid”]. Een van Israëls vroege kampementen op het Sinaï-schiereiland. Het werd „Mara” genoemd omdat zij het water daar niet konden drinken (Ex 15:23; Nu 33:8). Ofschoon de Israëlieten nog maar kort daarvoor bij de Rode Zee van de Egyptenaren waren bevrijd, gaven zij blijk van gebrek aan geloof en gingen murmureren omdat zij het water van Mara niet konden drinken. Daarna wierp Mozes op aanwijzing van Jehovah een boom in het water, en het werd zoet. Uit de bijbel blijkt niet wat voor boom het was en daarom is een nadere identificatie niet mogelijk. Natuurlijk had Jehovah Mozes naar een speciale soort boom kunnen leiden die de natuurlijke eigenschappen bezat om het water zoet te maken. Wij hoeven echter niet naar een wetenschappelijke of natuurlijke verklaring te zoeken, daar het water ongetwijfeld door een wonder gezond gemaakt werd. — Ex 15:23-25; vgl. 2Kon 2:19-22; 4:38-41.
Jehovah gebruikte de omstandigheden in Mara om de Israëlieten op de proef te stellen met betrekking tot hun geloof in zijn vermogen om voor hen te zorgen. Aangezien slecht water ziekten kan veroorzaken (2Kon 2:19), werd door het zoet maken van het water geïllustreerd dat Jehovah het vermogen bezat om de Israëlieten te vrijwaren van de kwalen waardoor de Egyptenaren geteisterd werden. Het „voorschrift” dat Jehovah de Israëlieten toen onderwees, was: Wanneer zij hem als hun God zouden gehoorzamen, zou hij hen behoeden voor de kwalen die hij de Egyptenaren oplegde. — Ex 15:25, 26.
Mara wordt gewoonlijk geïdentificeerd met ʽEin Hawwara, 80 km ten ZZO van het huidige Suez, slechts enkele kilometers landinwaarts vanaf de Rode Zee.
2. [Hebr.: Ma·raʼʹ, „Bitter”]. De naam die de weduwe van Elimelech aan zichzelf gaf om tot uitdrukking te brengen wat een bittere ervaring het verlies van haar echtgenoot en haar zonen Machlon en Chiljon voor haar was. Naomi was met een man en twee zonen uit Bethlehem weggetrokken (Ru 1:1, 2), maar keerde als een bedroefde, kinderloze weduwe uit Moab terug. Destijds vroegen haar oude vriendinnen, de vrouwen van Bethlehem: „Is dat Naomi?” Nog steeds van verdriet vervuld, antwoordde zij: „Noemt mij niet Naomi [wat „Mijn aangenaamheid” betekent]. Noemt mij Mara [wat „Bitter” betekent], want de Almachtige heeft het mij zeer bitter gemaakt. Vol ben ik heengegaan, en met lege handen heeft Jehovah mij doen terugkeren.” — Ru 1:19-21.