Markus
De Romeinse bijnaam van de zoon van Maria uit Jeruzalem. Zijn Hebreeuwse naam was Johannes, hetgeen „Jehovah heeft gunst betoond; Jehovah is goedgunstig geweest” betekent (Han 12:12, 25). Markus was een neef van Barnabas, vergezelde hem en andere vroege christelijke zendelingen op hun reizen en werd ertoe geïnspireerd het evangelie te schrijven dat zijn naam draagt (Kol 4:10). Markus is de in het boek Handelingen genoemde Johannes Markus en de Johannes uit Handelingen 13:5, 13.
Klaarblijkelijk behoorde hij tot de eersten die geloof stelden in Christus. Zijn moeders huis werd door de vroege christelijke gemeente gebruikt als plaats van aanbidding, hetgeen kan betekenen dat zowel zij als Markus vóór Christus’ dood volgelingen van Jezus werden (Han 12:12). Aangezien alleen Markus gewag maakt van de schaars geklede jonge man die vluchtte in de nacht dat Jezus verraden werd, bestaat er goede grond om aan te nemen dat Markus zelf die jonge man was (Mr 14:51, 52). Het lijkt dus waarschijnlijk dat Markus aanwezig was toen op de pinksterdag in 33 G.T. de heilige geest op de ongeveer 120 discipelen van Christus werd uitgestort. — Han 1:13-15; 2:1-4.
Nadat Barnabas en Saulus (Paulus) het ondersteuningswerk in Jeruzalem ten uitvoer hadden gebracht, „keerden zij terug en namen Johannes, Han 12:25; 13:5). Om de een of andere niet-onthulde reden scheidde Johannes Markus zich bij hun aankomst te Perge in Pamfylië „van hen af en keerde naar Jeruzalem terug” (Han 13:13). Toen Paulus zich later op zijn tweede zendingsreis begaf en Barnabas vastbesloten was Markus mee te nemen, „achtte [Paulus] het niet juist hem mee te nemen, aangezien hij hen van Pamfylië af had verlaten en zich niet met hen tot het werk had begeven”. Hierover ontstond „een scherpe uitbarsting van toorn”, en zij gingen uit elkaar; Barnabas nam Markus mee naar Cyprus en Paulus nam Silas mee op zijn reis door Syrië en Cilicië. — Han 15:36-41.
degene die de bijnaam Markus droeg, mee”. Markus fungeerde schijnbaar als hun dienaar, misschien om tijdens hun reis in hun fysieke behoeften te voorzien (Welke breuk er echter ook tussen Paulus, Barnabas en Markus heeft bestaan, enige tijd later was die kennelijk geheeld, want Markus was bij Paulus in Rome en sloot zich bij hem aan in het zenden van groeten aan de christenen te Kolosse (ca. 60/61 G.T.). Paulus sprak gunstig over hem door te zeggen: „Aristarchus, mijn medegevangene, zendt u zijn groeten, en ook Markus, de neef van Barnabas (aangaande wie gij opdracht hebt gekregen om hem vriendelijk te ontvangen als hij bij u mocht komen)” (Kol 4:10). In de brief die Paulus vanuit Rome aan Filemon schreef (eveneens ca. 60/61 G.T.), noemt hij Markus als een van degenen die groeten aan Filemon zond (Flm 23, 24). Later (ca. 65 G.T.), toen Paulus opnieuw in Rome gevangenzat, vroeg hij uitdrukkelijk aan Timotheüs: „Neem Markus en breng hem met u mee, want ik kan hem goed gebruiken om dienst te verrichten.” — 2Ti 4:11.
Johannes Markus was ook bij Petrus in Babylon, want in de eerste brief van de apostel (geschreven ca. 62–64 G.T.) wordt gezegd dat hij groeten zendt. Petrus noemt hem „Markus, mijn zoon”, misschien een aanwijzing voor de sterke band van christelijke genegenheid die er tussen hen bestond (1Pe 5:13; vgl. 1Jo 2:1, 7). Aldus verwierf Markus, die eens de oorzaak van moeilijkheden was, de lof en het vertrouwen van vooraanstaande dienstknechten van God en genoot hij het nog grotere voorrecht om onder inspiratie een verslag over Jezus’ bediening te mogen schrijven. — Zie JOHANNES nr. 4; MARKUS, HET GOEDE NIEUWS VOLGENS.