Merarieten
(Merari̱e̱ten) [Van (behorend tot) Merari].
Een van de drie voornaamste levitische families. Zij stamden via Mahli en Musi van Levi’s zoon Merari af (Ex 6:16, 19; Nu 3:20; 26:57, 58). Bij de eerste telling van de Israëlieten in de wildernis bedroeg het aantal mannelijke Merarieten van een maand oud en daarboven 6200, onder wie 3200 in de leeftijdsgroep van dertig tot vijftig jaar „die zich in de dienstgroep begaven voor de dienst in de tent der samenkomst” (Nu 3:33, 34; 4:42-45). Hun overste was destijds Zuriël en hun legerplaats bevond zich aan de N-kant van de tabernakel (Nu 3:35). Tijdens de omzwerving door de wildernis brak de drie-stammenafdeling van Juda altijd het eerst van de legerplaats op. Vervolgens braken de Gersonieten en de Merarieten „als dragers van de tabernakel” op, gevolgd door de drie-stammenafdeling van Ruben, en daarna kwamen de Kehathieten van de stam Levi (Nu 10:14-21). De Merarieten waren verantwoordelijk voor de paneellijsten, de stangen, de zuilen en de voetstukken met inzinking van de tabernakel, verder voor „al zijn gerei en geheel de dienst daarvan”, alsook voor de zuilen, de voetstukken met inzinking, de tentpinnen en de tentkoorden van het voorhof (Nu 3:36, 37). Om deze zware voorwerpen te vervoeren, kregen zij vier wagens en acht runderen. In de wildernis waren zij en de Gersonieten „onder de hand” van Ithamar, de zoon van Aäron. — Nu 7:6-8.
Bij de verdeling van het Beloofde Land onder leiding van Jozua kregen de Merarieten twaalf steden toegewezen, vier in elk stamgebied van Ruben, Gad en Zebulon. Een van deze steden, Ramoth in Gilead (in het gebied van Gad), was een „toevluchtsstad”. — Joz 21:7, 34-40; 1Kr 6:63, 77-81.
In de dagen van David hielpen 220 Merarieten, met Asaja als hun overste, andere levieten om de ark van het verbond uit het huis van Obed-Edom naar Jeruzalem te brengen (1Kr 15:1-6, 25). Nadat de Ark een rustplaats had gevonden, belastte David bepaalde Merarieten „met de leiding van de zang in het huis van Jehovah” (1Kr 6:31, 44-47). Andere Merarieten werden als poortwachters aangesteld. — 1Kr 26:1, 10, 19.
Tijdens het hervormingsprogramma van Hizkia, de koning van Juda, bevonden zich onder de levieten die de tempel reinigden ook enkele Merarieten (2Kr 29:12, 15). Enige tijd later, in de 7de eeuw v.G.T., werden de Merarieten Jahath en Obadja aangesteld over de mannen die tijdens de regering van Josia herstelwerkzaamheden aan de tempel verrichtten. — 2Kr 34:12, 13.
Er bevonden zich Merarieten onder de levieten die in 537 v.G.T. uit de Babylonische ballingschap terugkeerden (1Kr 9:14), alsook onder degenen die in 468 v.G.T. met Ezra van Babylon naar Jeruzalem trokken. — Ezr 8:1, 18, 19, 31, 32.