Mesech
(Me̱sech).
1. Een van de zonen die na de Vloed aan Jafeth, de zoon van Noach, geboren werden (Ge 10:2; 1Kr 1:5). De naam ging kennelijk over op zijn nakomelingen en op het land waar zij zich vestigden. De profeet Ezechiël noemt Mesech herhaaldelijk samen met Tubal en geeft te kennen dat ze ten N van Palestina lagen. Over Mesech en Tubal wordt gezegd dat zij slaven en koper naar Tyrus exporteerden, vaak oorlog voerden en hetzij bondgenoten van ’Gog van Magog’ of aan hem onderworpen waren in zijn geprofeteerde boosaardige veldtocht tegen „de bergen van Israël” (Ez 27:13; 32:26; 38:2, 3; 39:1, 2; zie GOG nr. 2). In Psalm 120:5 wordt Mesech onafhankelijk van Tubal genoemd, kennelijk als zinnebeeld van een agressief, barbaars volk.
Ongeveer 1000 jaar na de Vloed wordt in Assyrische inscripties voor het eerst melding gemaakt van een volk genaamd Musku, dat een gebied in Klein-Azië ten W van Assyrië bewoonde. De Assyrische koningen Tiglath-Pileser I, Tukulti-Ninurta II, Assurnasirpal II en Sargon maken er allen melding van tegen hen te hebben gestreden. Het feit dat de Musku dikwijls samen met de Tabali (kennelijk de in de bijbel genoemde Tubal) worden vermeld, doet vermoeden dat de naam Musku van Mesech is afgeleid. Herodotus (III, 94) maakt later op dezelfde wijze gewag van de Moschen en de Tibarenen.
Veel geleerden opperen dat de Musku verwant moeten zijn met de Frygiërs, die klaarblijkelijk tegen het einde van het 2de millennium v.G.T. de heerschappij voerden over een groot deel van West- en Centraal-Klein-Azië. Koning Mita van Muski, van wie de Assyrische koning Sargon melding maakt, wordt door sommige geleerden vereenzelvigd met koning Midas van Frygië, die volgens de Griekse overlevering in dezelfde tijd regeerde.
2. Mesech komt in de masoretische tekst in 1 Kronieken 1:17 voor als een nakomeling van Sem, maar in het overeenkomstige geslachtsregister in Genesis 10:23 staat „Mas”.