Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Mesopotamië

Mesopotamië

(Mesopota̱mië) [uit het Gr.: (Land) tussen rivieren].

De Griekse naam voor de landstrook tussen de Tigris en de Eufraat. Klaarblijkelijk stemt deze naam overeen met de Hebreeuwse aanduiding Aram-Naharaïm, die een soortgelijke betekenis heeft (Ps 60, Ops.). In feite gaven de vertalers van de Griekse Septuaginta „Aram-Naharaïm” gewoonlijk met „Mesopotamië” weer. — Zie ARAM nr. 5.

De aanduiding „Mesopotamië” had in de oudheid niet altijd betrekking op hetzelfde gebied, en dat is nu nog zo. In ruimere zin geldt die naam eigenlijk voor het hele gebied tussen de Tigris en de Eufraat van de Perzische Golf in het Z tot de bergen van Turkije en Iran in het N. Hieronder valt dan ook de alluviale vlakte van het oude Babylonië, die zich vanaf Bagdad over een afstand van ongeveer 400 km naar het Z uitstrekt. (Zie BABYLON nr. 2.) In engere zin echter valt Babylonië erbuiten en wordt alleen het gebied in het N Mesopotamië genoemd. Dit noordelijke gebied bestaat uit een laag, met talloze dalen doorsneden plateau. Het is ook een zeer rotsachtige streek.

Dat in de 1ste eeuw G.T. de aanduiding in ruimere zin werd gebruikt, blijkt uit Handelingen 7:2, waar Stefanus over Abraham zei dat hij in „Mesopotamië” woonde toen hij zich nog in Ur, een stad van Babylonië, bevond. Maar het is niet mogelijk met zekerheid vast te stellen of de Hebreeuwse uitdrukking „Aram-Naharaïm” eveneens Babylonië omvatte. In alle in de Hebreeuwse Geschriften voorkomende passages die een aanknopingspunt bieden om de algemene geografische ligging te bepalen, omvat de aanduiding „Aram-Naharaïm” (Mesopotamië) het noordelijke gebied rond Haran (Ge 24:2-4, 10) of het noordelijke bergland rond Pethor (De 23:4; vgl. Nu 23:7). Hoewel niet vaststaat hoe groot het gebied was dat door de Mesopotamische koning Kuschan-Rischataïm (de verdrukker van Israël in de tijd van rechter Othniël) werd beheerst, kan zijn regeringszetel zich eveneens in het N hebben bevonden (Re 3:8-10; zie KUSCHAN-RISCHATAÏM). Waarschijnlijk huurde de Ammonitische koning Hanun voor zijn strijd tegen koning David strijdwagens en ruiters uit N-Mesopotamië. — 1Kr 19:6, 7.

Onder de joden en proselieten die in 33 G.T. voor het pinksterfeest in Jeruzalem waren, bevonden zich ook bewoners van Mesopotamië (Han 2:1, 2, 9). Misschien kwamen enkelen van hen uit het zuidelijk deel van dat land, namelijk Babylonië. In dit verband is het opmerkenswaard dat de geschiedschrijver Josephus bericht dat er zich in de 1ste eeuw v.G.T. „een grote menigte” joden in Babylonië bevond. — De joodse oudheden, XV, ii, 2.