Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Michmas

Michmas

(Mi̱chmas) [Weggeborgen (d.w.z. verborgen) plaats].

Een plaats die met het huidige Mukhmas wordt geïdentificeerd. Ze ligt ongeveer 600 m boven de zeespiegel op een heuvel en zo’n 11 km ten NNO van Jeruzalem. Bovendien bevindt ze zich ten N van de Wadi Suweinit (Nahal Mikhmas), waarvan men aanneemt dat het „de ravijnpas van Michmas” is (1Sa 13:23). De Wadi Suweinit, waarmee andere wadi’s vanuit het ZW en het NW zich verenigen, strekt zich uit van het bergland van Efraïm tot aan het Jordaandal.

Ongetwijfeld om zich erop voor te bereiden Israël van de Filistijnse overheersing te bevrijden, koos koning Saul een krijgsmacht van 3000 man uit. Daarvan legerden zich 2000 man bij hem te Michmas en in het bergland van Bethel, en de anderen stelden zich bij zijn zoon Jonathan te Gibea op. Later versloeg Jonathan in het nabijgelegen Geba („Gibea”, Vg) het Filistijnse „garnizoen”. Uit wraak brachten de Filistijnen een groot leger op de been, met wagens en ruiters, en dwongen Saul blijkbaar zich van Michmas naar Gilgal terug te trekken. Door de Filistijnen in het nauw gedreven, verborgen veel Israëlieten zich in grotten en spelonken; anderen zochten hun toevlucht ten O van de Jordaan. Deze verstrooiing van de Israëlitische strijders met het oog op de bedreiging door de Filistijnen werd later door Saul aangevoerd als reden waarom hij ongehoorzaam was geweest en niet op Samuël had gewacht, opdat deze een offer kon brengen. Nadat Samuël hem wegens zijn aanmatigende optreden had terechtgewezen, kwam hij vervolgens met een gereduceerde krijgsmacht van ongeveer 600 man bij Jonathan te Geba (1Sa 13:1-16). Volgens 1 Samuël 14:2 verplaatste Saul kennelijk zijn legerkamp naar Migron, in de nabijheid van Gibea.

Jonathan geeft de aanzet tot de nederlaag van de Filistijnen. Aangezien het stroopcommando van de Filistijnen er telkens vanuit hun legerplaats te Michmas in drie groepen op uit trok en een voorpost van de Filistijnen naar „de ravijnpas van Michmas” placht uit te trekken, besloot Jonathan deze bedreiging af te wenden (1Sa 13:16-23). Met dat doel stak hij de ravijnpas over, die (indien het de Wadi Suweinit was) een diepe rotskloof vormt met bijna loodrechte klippen ten O van Geba (Jabaʽ). Daar waar de Wadi Suweinit een scherpe bocht maakt, verheffen zich twee opvallende heuvels met steile rotswanden. Dit kunnen de ’tandvormige steile rotsen’ Bozez en Sene zijn, waarvan de tandvormige kanten misschien in de loop van zo’n dertig eeuwen door de erosie afgerond zijn (1Sa 14:1-7). Voor een vreemde zou het bijna onmogelijk zijn geweest in dit labyrint van heuvels, bergtoppen en puntige rotsen in de wadi de weg te vinden. Jonathan echter, die in Benjaminitisch gebied was grootgebracht, kende de omgeving blijkbaar goed. Terwijl het legerkamp van zijn vader te Michmas was en het zijne zich te Geba bevond, had Jonathan ongetwijfeld herhaaldelijk de gelegenheid gehad beter bekend te raken met het terrein.

Jonathan en zijn wapendrager gingen naar Michmas en vertoonden zich vervolgens aan de voorpost van de Filistijnen. Toen de Filistijnen hen zagen, riepen zij: „Klimt tot ons op, en wij willen u iets te verstaan geven!” Daarop klom Jonathan, gevolgd door zijn wapendrager, op handen en voeten langs de steile doorgang omhoog naar de voorpost van de Filistijnen. Op een stuk grond van ongeveer de helft van de oppervlakte die een juk stieren op een dag kan omploegen, sloegen zij te zamen zowat twintig Filistijnen neer. — 1Sa 14:8, 11-14, vtn.

Een door God gezonden aardbeving, waarvan de uitwerking door de wachters van Saul werd bespeurd, bracht het legerkamp van de Filistijnen in beroering. Tegen de tijd dat Saul en zijn mannen op het toneel verschenen, hadden veel van de Filistijnen in hun verwarring elkaar afgeslacht en de overigen waren gevlucht. Sauls leger — nu waarschijnlijk uitgerust met de daar gevonden wapens van de Filistijnen — achtervolgde de op de vlucht geslagen vijandelijke strijdkrachten. Met versterking van Israëlieten die zich hadden verscholen en anderen die zich aan de zijde van de Filistijnen hadden geschaard, „bleven zij de Filistijnen neerslaan, van Michmas tot Ajalon toe”. — 1Sa 14:15-23, 31.

Volgens 1 Samuël 13:5 beschikten de Filistijnse strijdkrachten te Michmas over 30.000 strijdwagens. Dit aantal is veel groter dan het aantal dat in verscheidene andere veldtochten werd gebruikt (vgl. Re 4:13; 2Kr 12:2, 3; 14:9), en men kan zich moeilijk voorstellen dat in een bergachtig gebied zo veel strijdwagens gebruikt werden. Om die reden wordt het getal 30.000 gewoonlijk als een afschrijffout beschouwd. In de Syrische Pesjitta en de Griekse Septuaginta (uitgave van de Lagarde) staat 3000, en veel bijbelvertalingen volgen deze weergave (LV; NBG; OB; PC; WV). Er zijn echter zelfs nog lagere getallen gesuggereerd.

Eeuwen later wordt Michmas in de profetie van Jesaja genoemd als de plaats waar de veroverende Assyriër ’zijn voorwerpen zou deponeren’ (Jes 10:24, 28). Nadat de Israëlieten in 537 v.G.T. uit de Babylonische ballingschap waren teruggekeerd, werd Michmas kennelijk weer door Benjaminieten bewoond. — Ezr 2:1, 2, 27; Ne 7:31; 11:31.