Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Middelaar

Middelaar

Iemand die tussen twee partijen bemiddelt om hen te verzoenen; een voorspreker; een bemiddelaar of tussenpersoon. In de Schrift wordt de term op Mozes, de middelaar van het Wetsverbond, en op Jezus, de Middelaar van het nieuwe verbond, toegepast. — Ga 3:19; 1Ti 2:5.

Bloed vereist om verbond te bekrachtigen. De geïnspireerde schrijver van het boek Hebreeën bespreekt twee belangrijke verbonden, het Wetsverbond en het nieuwe verbond. In zijn verhandeling spreekt hij over Christus als de Middelaar van het nieuwe verbond (Heb 9:15). Over de woorden van Paulus in Hebreeën 9:16 zijn de meningen van bijbelgeleerden verdeeld. Bijgevolg is de tekst op verschillende manieren weergegeven: „Waar een testament is, moet de dood van de erflater worden aangetoond” (WV). „Immers, waar het gaat om een uiterste wilsbeschikking, moet het sterven van den erflater vastgesteld zijn” (OB). „Want waar een verbond is, moet noodzakelijkerwijs de dood plaatsvinden van hem die het verbond heeft gesloten” (Ro). „Want waar een verbond is, moet de dood van de menselijke verbondssluiter worden aangetoond” (NW). „Want waar een verbond is, moet noodzakelijkerwijs de dood van het verbondsoffer volgen” (Yg). „Want waar een Verbond bestaat, moet noodzakelijkerwijs de Dood van dat waardoor het geratificeerd is, worden aangetoond” (ED). „Want waar een verbond is, is er een noodzaak voor de dood van datgene wat het verbond bekrachtigt.” — The New Testament in an Improved Version.

De letterlijke weergave van de Griekse tekst, zoals die in interlineaire vertalingen te vinden is, luidt als volgt: „Waar namelijk verbond, dood noodzaak aangedragen te worden van degene gesloten hebbend voor zichzelf verbond” (Heb 9:16, Int). „Want waar een verbond is, moet noodzakelijkerwijs de dood verschaft worden van degene die het verbond sluit.” — The Interlinear Greek-English New Testament, vertaald door Alfred Marshall.

De weergave van di·a·theʹke met „verbond” brengt precies tot uitdrukking wat de schrijver wilde zeggen. De in veel vertalingen voorkomende weergaven „testament” en „uiterste wilsbeschikking” stroken niet met de wijze waarop de term in de Griekse Septuaginta alsook op veel plaatsen in de christelijke Griekse Geschriften wordt gebruikt (Lu 1:72; Han 3:25; 7:8; Ro 9:4; 11:27; Heb 8:6-10; 12:24). „Uiterste wilsbeschikking” en „testament” passen ook niet in het betoog van Paulus, aangezien hij in de context over het Wetsverbond en het nieuwe verbond spreekt. Noch het Wetsverbond noch het nieuwe verbond waren een „uiterste wilsbeschikking”.

In Hebreeën 9:16 sprak de apostel Paulus kennelijk over verbonden tussen God en de mens (niet tussen mensen onderling), waarbij slachtoffers werden vereist. En er zij opgemerkt dat, vooral bij de Hebreeën, slachtoffers altijd de basis vormden om tot God te naderen en een verbond met hem aan te gaan, waarbij de offerdieren soms in stukken werden gesneden wanneer er een verbond werd gesloten. Het is heel duidelijk dat om het Wetsverbond en het nieuwe verbond voor het aangezicht van God van kracht te doen zijn of in werking te doen treden, het vergieten van bloed werd vereist. Anders zou God ze niet als rechtsgeldig hebben erkend en ook niet op grond van een verbondsverhouding met de betrokkenen gehandeld hebben (Heb 9:17). Voor de bekrachtiging van het Wetsverbond moesten er in de plaats van de middelaar Mozes dieren — stieren en bokken — worden geofferd (Heb 9:19). Door het offer van het menselijke leven van Jezus Christus kreeg het nieuwe verbond rechtsgeldigheid. — Lu 22:20; zie NW, Appendix, blz. 1584.

De middelaar van het Wetsverbond. Mozes was de middelaar van het Wetsverbond tussen Jehovah God en de natie Israël. Jehovah sprak „van mond tot mond” met hem (Nu 12:8), ofschoon het in werkelijkheid Jehovah’s engel was die als een vertegenwoordiger van God sprak (Han 7:38; Ga 3:19; Heb 2:2). Mozes was een tussenpersoon die als woordvoerder tussen Jehovah en Israël optrad (Ex 19:3, 7, 9; 24:9-18). Als middelaar werd hem „[Jehovah’s] gehele huis toevertrouwd” (Nu 12:7). In zijn functie als middelaar van het Wetsverbond hielp hij de natie Israël zich aan het verbond te houden en de zegeningen ervan te ontvangen.

Bekrachtiging van het Wetsverbond. De apostel Paulus zegt: „Nu is er geen middelaar waar het slechts één persoon betreft, maar God is slechts één” (Ga 3:20). Bij het Wetsverbond was God de ene partij; de natie Israël was de andere ’partij’. Vanwege hun zondige toestand konden de Israëlieten niet in een verbond met God treden. Zij hadden een middelaar nodig. Hun zwakheid kwam in hun verzoek aan Mozes tot uitdrukking: „Spreekt gij met ons, en laten wij luisteren; maar laat God niet met ons spreken, opdat wij niet sterven” (Ex 20:19; Heb 12:18-20). Dienovereenkomstig was Jehovah zo barmhartig om Mozes als middelaar van het Wetsverbond aan te stellen en trof hij er regelingen voor dat er dieren werden geofferd om het verbond te bekrachtigen. Natuurlijk was Mozes ook onvolmaakt en zondig; hij genoot echter Gods gunst, net zoals dit vroeger met Abraham het geval was geweest (Heb 11:23-28; zie RECHTVAARDIG VERKLAREN [Hoe rechtvaardigheid wordt „toegerekend”]). Bij de inwijding van het verbond had Mozes het opzicht over het offeren van de dieren. Vervolgens sprenkelde hij hun bloed op de boekrol of „het boek van het verbond”. Hij las het volk het boek voor, waarbij hij de voorwaarden van het verbond uiteenzette, en het volk verklaarde zich bereid te gehoorzamen. Daarna besprenkelde Mozes het volk (hoogstwaarschijnlijk de vertegenwoordigende oudere mannen) met het bloed en zei: „Dit is het bloed van het verbond dat Jehovah met u heeft gesloten betreffende al deze woorden.” — Ex 24:3-8; Heb 9:18-22.

Installatie van de priesterschap. Degenen uit het huis van Aäron die tot priester waren benoemd, konden niet uit zichzelf als zodanig beginnen te functioneren. Zij moesten onder leiding van Gods middelaar Mozes in hun ambt geïnstalleerd worden. Toen dit op 1–7 Nisan 1512 v.G.T. plaatsvond, zalfde Mozes de tabernakel, zijn uitrusting en zijn gerei, alsook Aäron met olie van een speciale samenstelling. Nadat Mozes offergaven op de handpalmen van Aäron en zijn zonen had gelegd, bewoog hij hun gevulde handen voor het aangezicht van Jehovah heen en weer, waardoor hij hen heiligde of hun handen ’met macht vulde’ om het priesterschap uit te oefenen. Daarna bespatte hij hen met de zalfolie en met bloed van het altaar. Eén functie die Mozes als middelaar vervulde, was dus dat hij de priesterschap, die een kenmerk van het Wetsverbond was, installeerde en in werking deed treden. — Le 8; Heb 7:11; zie INSTALLATIE.

Mozes speelde ook een belangrijke rol in verband met de eerste diensten die op 8 Nisan 1512 v.G.T. door de pasgeïnstalleerde priesterschap werden verricht, aangezien hij de plechtigheid leidde en samen met Aäron het volk zegende (Le 9). Gedurende de installatie van alle dingen die met het Wetsverbond verband hielden, trad hij in zijn officiële hoedanigheid van middelaar op.

Andere diensten als middelaar. Door bemiddeling van Mozes kreeg Israël een uit meer dan 600 wetten bestaand wetsstelsel, met inbegrip van de inzettingen die voor de priesters golden. Door de kracht van God verrichtte Mozes vele wonderen ten behoeve van het volk. Hij trad als voorspraak voor de Israëlieten op en smeekte Jehovah dringend hen ter wille van Zijn naam te sparen (Ex 32:7-14; Nu 14:11-20; 16:20-22; 21:7; De 9:18-20, 25-29; 10:8-11). Mozes bekommerde zich meer om de belangen van Jehovah’s naam alsook de belangen van het volk dan om zijn eigen welzijn. — Ex 32:30-33; Nu 11:26-29; 12:9-13.

Parallellen tussen het middelaarschap van Mozes en dat van Christus. Met betrekking tot degenen die in het nieuwe verbond zijn opgenomen, treffen wij een situatie aan die overeenkomt met die van het oude Israël. Ook christenen zijn zondaars. Aangezien het bloed van dieren zonden niet werkelijk kan wegnemen (Heb 10:4), is er een beter slachtoffer nodig. Jezus Christus is dat betere slachtoffer (Heb 10:5-10). De schrijver van de brief aan de Hebreeën brengt de kwestie als volgt tot uitdrukking. Na gewag te hebben gemaakt van de slachtoffers die onder de Wet werden gebracht, zegt hij: „Hoeveel te meer zal dan het bloed van de Christus . . . ons geweten reinigen van dode werken, opdat wij heilige dienst voor de levende God kunnen verrichten? Daarom is hij dus middelaar van een nieuw verbond, opdat zij die geroepen zijn, de belofte van de eeuwige erfenis zouden ontvangen, aangezien er een sterven heeft plaatsgevonden om hen door losprijs te verlossen van de overtredingen onder het vroegere verbond. Want waar een verbond is, moet de dood van de menselijke verbondssluiter worden aangetoond. Want een verbond is geldig over dode slachtoffers, daar het nooit van kracht is zolang de menselijke verbondssluiter nog leeft.” — Heb 9:11-17.

Paulus zet verder uiteen dat het vroegere verbond niet zonder bloed werd ingewijd. Als middelaar van het verbond zag Mozes erop toe dat de slachtoffers werden gebracht en sprenkelde hij het bloed op „het boek van het verbond” (Heb 9:18-28). Evenzo verscheen Jezus Christus, Gods Middelaar van het nieuwe verbond, nadat hij zijn slachtoffer had gebracht, voor het aangezicht van Jehovah God met de waarde van zijn bloed. Nog een analogie is dat het Wetsverbond met een natie werd gesloten, niet met afzonderlijke personen (Ex 24:7, 8), en zo wordt ook het nieuwe verbond met Gods „heilige natie”, „het Israël Gods”, gesloten. — 1Pe 2:9; Ga 6:15, 16.

Degenen voor wie Christus de Middelaar is. De apostel Paulus verklaart dat er „één middelaar [is] tussen God en mensen, een mens, Christus Jezus, die zichzelf gegeven heeft als een overeenkomstige losprijs voor allen” — voor zowel joden als heidenen (1Ti 2:5, 6). Hij dient als Middelaar van het nieuwe verbond tussen God en degenen die in het nieuwe verbond zijn opgenomen, de gemeente van het geestelijke Israël (Heb 8:10-13; 12:24; Ef 5:25-27). Christus werd Middelaar opdat de geroepenen „de belofte van de eeuwige erfenis zouden ontvangen” (Heb 9:15); hij staat niet de engelen bij, maar „Abrahams zaad” (Heb 2:16). Hij staat degenen bij die in het nieuwe verbond opgenomen zullen worden, opdat zij ’aangenomen’ (geadopteerd) worden in Jehovah’s huisgezin van zonen; dezen zullen uiteindelijk als Christus’ broeders in de hemel zijn en met hem een deel van het zaad van Abraham vormen (Ro 8:15-17, 23-25; Ga 3:29). Hij heeft hun de beloofde heilige geest gezonden, waarmee zij verzegeld zijn en die hun gegeven is als een onderpand van wat komen zal, hun hemelse erfenis (2Kor 5:5; Ef 1:13, 14). Openbaring 7:4-8 onthult dat het totale aantal van degenen die uiteindelijk en permanent verzegeld worden, 144.000 bedraagt.

Inwijding van het nieuwe verbond. Nadat Jezus gestorven en opgewekt was, ging hij de hemel binnen om voor de persoon van God te verschijnen teneinde zijn offer aan te bieden, waarvan de voordelen eerst worden aangewend ten behoeve van degenen die in het nieuwe verbond worden opgenomen (Heb 9:24). Bij deze gelegenheid trad hij als Hogepriester èn als Middelaar op. In overeenstemming met het model dat bij de inwijding van het Wetsverbond werd gevolgd, bood Jezus Christus de waarde van zijn offer aan God in de hemel aan (zoals Mozes het bloed op het boek van de Wet sprenkelde [want God was daar niet in eigen persoon aanwezig]). Vervolgens stortte Jezus op de dag van het pinksterfeest in 33 G.T. de heilige geest die hij van God had ontvangen, op de ongeveer 120 personen uit die als eersten in het nieuwe verbond werden opgenomen. Later op die dag werden ongeveer 3000 joden en proselieten aan de gemeente toegevoegd (Han 1:15; 2:1-47; Heb 9:19). En evenals Mozes het volk de Wet voorlas, zo maakt Jezus Christus de voorwaarden en de wetten van het nieuwe verbond duidelijk bekend aan degenen die erin opgenomen zijn. — Ex 24:3-8; Heb 1:1, 2; Jo 13:34; 15:14; 1Jo 5:1-3.

Aangezien Jezus Christus in zijn positie als Middelaar en Hogepriester onsterfelijk is, leeft hij altijd en is hij in staat om voor de leden van het geestelijke Israël die door bemiddeling van hem tot God naderen te pleiten, zodat hij net zolang als Middelaar van het nieuwe verbond kan dienen totdat degenen die zijn diensten als Middelaar ontvangen volledig gered zijn (Heb 7:24, 25). Hij kan de aangelegenheden zo leiden dat alle doeleinden van het nieuwe verbond verwezenlijkt worden. Zij die in het verbond zijn opgenomen, worden uiteindelijk in de hemelse priesterschap geïnstalleerd als onderpriesters met Christus, hun grote Hogepriester. — Opb 5:9, 10; 20:6.

Zegeningen voor de mensheid in het algemeen. Hoewel Jezus in zijn hoedanigheid van Middelaar uitsluitend werkzaam is ten aanzien van degenen die in het nieuwe verbond zijn opgenomen, is hij tevens Gods Hogepriester en het Zaad van Abraham. Door zich van zijn verantwoordelijkheden in deze twee laatstgenoemde posities te kwijten, zal hij ook andere leden van de mensheid zegeningen doen toekomen, want alle natiën zullen door bemiddeling van Abrahams zaad gezegend worden. De deelhebbers aan het nieuwe verbond worden door Christus, het primaire Zaad, als eersten gezegend (Ga 3:16, 29), daar zij als medeleden van het zaad in het verbond zijn opgenomen. Aangezien zij op basis van het nieuwe verbond, waarvan hij de Middelaar is, tot koningen en priesters zijn gemaakt, zullen zij er een aandeel aan hebben alle natiën der aarde de zegeningen van Jezus’ offer en van zijn Koninkrijksheerschappij te doen toekomen. Aldus zal Christus’ middelaarschap, nadat het zijn doel heeft verwezenlijkt door „het Israël Gods” in deze positie te brengen, voordelen en zegeningen voor de gehele mensheid tot gevolg hebben. — Ga 6:16; Ge 22:17, 18.

Er zijn dus anderen die, hoewel zij niet tot de 144.000 ’verzegelden’ behoren, eveneens tot Jehovah God bidden in de naam van Christus en geloof stellen in de waarde van zijn loskoopoffer. Dit offer is niet alleen voor degenen ten aanzien van wie Jezus de Middelaar van het nieuwe verbond is, maar ook voor alle mensen die geloof in Christus tot uitdrukking brengen (1Jo 2:2). Ook deze personen die niet in het nieuwe verbond zijn opgenomen, beseffen dat er „onder de hemel geen andere naam [is] die onder de mensen is gegeven waardoor wij gered moeten worden” (Han 4:12). Ook zij beschouwen Jezus Christus als hun grote hemelse Hogepriester door bemiddeling van wie zij tot God kunnen naderen en door wiens bediening zij vergeving van zonde kunnen krijgen (Heb 4:14-16). Openbaring 21:22-24 laat uitkomen dat ’de natiën zullen wandelen in het licht van het Nieuwe Jeruzalem’, waarin Jehovah God het licht en het Lam Jezus Christus de lamp is.