Migdol
(Mi̱gdol) [Toren].
1. Een locatie in Egypte die gebruikt wordt ter aanduiding van de laatste legerplaats van de Israëlieten te Pi-Hachiroth vóór hun doortocht door de Rode Zee. Zij moesten zich legeren „vóór Pi-Hachiroth, tussen Migdol en de zee, in het gezicht van Baäl-Sefon” (Ex 14:2; Nu 33:5-8). Geleerden zijn over het algemeen van oordeel dat Migdol waarschijnlijk een Egyptische uitspraak van het Hebreeuwse migh·dalʹ is, wat „toren” betekent, en dat het ongetwijfeld betrekking heeft op een militaire post of een wachttoren aan de Egyptische grens. Er zijn echter aanwijzingen dat er meer van zulke Migdols langs de Egyptische grens lagen; zelfs thans zijn er drie verschillende dorpen met de naam Mashtul, de huidige vorm van Migdol in het Egyptisch (afgeleid van het Koptisch). (Zie ook nr. 2.) Hoewel in een van de Amarnatabletten melding wordt gemaakt van een zekere plaats genaamd Ma-ag-da-liʹ, wordt daarin geen enkele aanwijzing gegeven omtrent de ligging ervan. Aangezien er tegenwoordig niets bekend is over de ligging van Pi-Hachiroth en Baäl-Sefon, blijft ook de ligging van Migdol onzeker. Sommigen zijn van mening dat het misschien een plaats op de Jebel (berg) ʽAtaqah is geweest, vanwaar men het N-einde van de Golf van Suez kan overzien. Hoewel thans niets erop wijst dat daar zo’n plaats met de naam Migdol gelegen heeft, zou het als wachttoren of grenspost uiteraard een strategisch gunstige positie hebben ingenomen.
2. Het Migdol waarvan de profeten Jeremia en Ezechiël zo’n 900 jaar na de uittocht uit Egypte gewag maken. Hoewel het dezelfde plaats kan zijn als de bovengenoemde, geloven de meeste commentators dat het om een tweede Egyptisch Migdol gaat.
De profeet Ezechiël voorzei dat er een kennelijk door Babylon aangerichte verwoesting over Egypte zou komen, „van Migdol tot Syene en tot de grens van Ethiopië” (Ez 29:10; 30:6). Aangezien Syene in het uiterste Z van het oude Egypte lag, schijnt dit Migdol in het uiterste N te hebben gelegen, wat aanleiding gaf tot een soortgelijke uitdrukking als de bekende woorden „van Dan tot Berseba”, waarmee heel Palestina bedoeld werd (Re 20:1). Na de val van Jeruzalem in 607 v.G.T. vestigden joodse vluchtelingen zich in Migdol, Tachpanches, Nof (Memphis) en in het land Pathros. Maar over Migdol en andere plaatsen zou het ’verslindende zwaard’ van Nebukadnezar, de koning van Babylon, komen. — Jer 44:1; 46:13, 14.
Dit Migdol wordt gewoonlijk geïdentificeerd met een vesting die volgens Egyptische hiëroglifische teksten de noordoostelijke toegangswegen tot Egypte beheerste. In de Itinerarium Antonini (Itinerarium Provinciarum Antonini Augusti) uit de 3de eeuw G.T. wordt een plaats genaamd Magdolo bij Pelusium vermeld. Pelusium lag aan de Middellandse-Zeekust en tevens aan de „toegang” tot Egypte voor iemand die uit Filistea kwam. Sommige geleerden identificeren deze grensvesting, Migdol genaamd, voorlopig met Tell el-Heir, ongeveer 10 km ten ZZW van Pelusium (Tell el Farame), maar over deze identificatie bestaat geen zekerheid.