Mizpa
(Mi̱zpa), Mizpe (Mi̱zpe) [Wachttoren].
1. Een door Hevieten bewoond gebied aan de voet van de berg Hermon stond bekend als „het land Mizpa” (Joz 11:3). Ten minste een deel ervan, zo niet de hele streek, werd misschien ook „de valleivlakte van Mizpe” genoemd (Joz 11:8). „Het land Mizpa” was mogelijk het gebied rondom Banyas (Cesarea Filippi) ten Z van de Hermon of de vlakte ten O van de Hermon langs de Wadi et-Teim.
2. Een Judese stad in de Sjefela (Joz 15:33, 38). De precieze ligging ervan is echter omstreden. De stad is wel geïdentificeerd met Khirbet Safiyeh, zo’n 9 km ten Z van het oude Azeka.
3. Een stad in het gebied van Benjamin (Joz 18:26, 28). Hoewel sommigen vermoeden dat ze met Nebi Samwil (ca. 8 km ten NW van Jeruzalem) geïdentificeerd kan worden, geven de meesten de voorkeur aan een identificatie met Tell en-Nasbeh (ca. 12 km ten N van Jeruzalem). Een interpretatie van bepaalde archeologische vondsten schijnt voor Tell en-Nasbeh te pleiten. Er zijn bijvoorbeeld kruikhandvatten gevonden waarop naar de mening van sommige geleerden de drie Hebreeuwse letters voor m-s-p staan, mogelijk een verkorte vorm van Mizpa.
In Mizpa verzamelden zich alle weerbare mannen van Israël en besloten actie te voeren tegen degenen die te Gibea van Benjamin een zwaar zedenmisdrijf hadden begaan. Toen de Benjaminieten weigerden de schuldige mannen van die stad uit te leveren, brak er een volslagen oorlog uit. Ten slotte werd de stam Benjamin bijna volledig uitgeroeid; slechts 600 fysiek sterke mannen ontkwamen (Re 20:1-48). Op een eerder tijdstip hadden de Israëlieten in Mizpa gezworen dat zij hun dochters niet aan Benjaminieten tot vrouw zouden geven (Re 21:1). Derhalve moesten er na de strijd maatregelen worden getroffen om de stam Benjamin in stand te houden. Een van deze maatregelen was dat men de Benjaminieten 400 meisjes, maagden, uit Jabes-Gilead gaf. De overige inwoners van die stad waren verdelgd omdat niemand van hen naar Mizpa was gekomen en de strijd tegen Benjamin had ondersteund. — Re 21:5-12.
Op een later tijdstip bracht de profeet Samuël heel Israël bijeen en bad voor hen. Bij deze gelegenheid vastten zij en beleden hun zonden. Toen de Filistijnen hoorden dat de Israëlieten in Mizpa waren bijeengekomen, benutten zij de situatie om een aanval te ontketenen. Maar Jehovah bracht de vijand in verwarring en hielp de Israëlieten de tegenstander te onderwerpen. Blijkbaar richtte Samuël ter herinnering aan deze door God geschonken overwinning een steen op tussen Mizpa en Jesana, die hij de naam Eben-Haëzer („Steen der hulp”) gaf. Daarna bleef Samuël rechter over Israël, terwijl hij van jaar tot jaar in een kring Bethel, Gilgal en Mizpa bezocht (1Sa 7:5-16). Later, in 1117 v.G.T., presenteerde Samuël tijdens een andere samenkomst in Mizpa Saul als Israëls eerste koning. — 1Sa 10:17-25.
In de 10de eeuw v.G.T. werd Mizpa door de Judese koning Asa versterkt met materialen uit Rama, een stad die de Israëlitische koning Baësa noodgedwongen had moeten verlaten (1Kon 15:20-22; 2Kr 16:4-6). Ongeveer drie eeuwen later, in 607 v.G.T., stelde de zegevierende Babylonische koning Nebukadnezar Gedalja aan tot stadhouder over de joden die in het land Juda waren overgebleven. Gedalja had zijn bestuurszetel in Mizpa en de profeet Jeremia ging daar wonen. Ook de oversten der strijdkrachten die in leven waren gebleven en andere joden die verstrooid waren, kwamen naar Mizpa. Ofschoon men stadhouder Gedalja van tevoren gewaarschuwd had, was hij niet op zijn hoede en werd in Mizpa vermoord. Chaldeeën en joden die zich daar bij hem bevonden, werden eveneens omgebracht. Iets later vonden ook zeventig mannen die op bezoek waren gekomen de dood. De moordenaarsbende, aangevoerd door Ismaël, de zoon van Nethanja, nam de rest van het volk gevangen. Toen Ismaël door Johanan, de zoon van Kareah, werd verrast, ontkwam hij met acht mannen, maar de gevangenen werden bevrijd en later naar Egypte gebracht. — 2Kon 25:23-26; Jer 40:5–41:18.
Na de Babylonische ballingschap hadden mannen uit Mizpa en de vorsten Sallun en Ezer een aandeel aan het herstellen van de muur van Jeruzalem. — Ne 3:7, 15, 19.
4. Een stad ten O van de Jordaan, in Gilead (Re 10:17; 11:11, 29), misschien dezelfde plaats als het in Hosea 5:1 genoemde Mizpa. Mizpa was de woonplaats van Jefta (Re 11:34). Volgens sommigen moet Mizpa met Khirbet Jalʽad, ongeveer 23 km ten NW van Rabba (Amman), geïdentificeerd worden of het lag er vlakbij. De precieze ligging ervan is echter onzeker.
5. Een Moabitische stad waar David, toen hij door koning Saul vogelvrij verklaard was, zijn ouders liet wonen (1Sa 22:3). Waar Mizpe precies gelegen heeft, kan niet met zekerheid vastgesteld worden. Sommige geleerden geloven dat het dezelfde plaats is als Kir van Moab (Jes 15:1). Anderen hebben Ruzm el-Mesrife (ten WZW van Madaba [het oude Medeba]) als identificatie geopperd.