Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Molech

Molech

(Mo̱lech) [van een grondwoord dat „als koning regeren” of „koning” betekent, maar met de klinkers van boʹsjeth („schande”) om afschuw uit te drukken].

Een godheid die in het bijzonder met de Ammonieten in verband wordt gebracht (1Kon 11:5, 7, 33); mogelijk dezelfde als Moloch (Han 7:43; vgl. Am 5:26) en Milkom (1Kon 11:5, 33). In Jeremia 32:35 wordt Molech in een parallellisme met Baäl genoemd, wat erop kan duiden dat, zo zij al niet een en dezelfde godheid zijn, er op zijn minst enig verband tussen de twee bestaat. Talrijke geleerden beschouwen „Molech” als een titel en niet als de naam van een specifieke godheid, en derhalve is de gedachte geopperd dat de aanduiding „Molech” misschien op meer dan één god is toegepast.

Men is het er algemeen over eens dat de Malkam die in 2 Samuël 12:30 en 1 Kronieken 20:2 genoemd wordt, het afgodsbeeld van de Ammonitische god Milkom of Molech is, hoewel de Hebreeuwse uitdrukking ook met „hun koning” weergegeven kan worden. (Vgl. NBG; zie ook Lu; SV.) Eerder in het bijbelse verslag wordt de Ammonitische koning bij zijn naam Hanun genoemd (2Sa 10:1-4); het is daarom redelijk te concluderen dat in het bijbelse verslag de naam Hanun in plaats van Malkam zou hebben gestaan als de koning en niet de afgod werd bedoeld. Ook acht men het onwaarschijnlijk dat een koning een kroon van ongeveer 34 kg zou hebben gedragen. Om dezelfde reden is wel geopperd dat David Malkams kroon slechts voor korte tijd op zijn hoofd zette, misschien als teken van zijn overwinning op de valse god. Volgens de lezing van de targoem, die door talrijke vertalers is overgenomen, had de kroon slechts één kostbaar juweel. Dit heeft geleid tot de zienswijze dat het kostbare juweel, en niet de kroon zelf, op Davids hoofd kwam.

Kinderoffers voor Molech. Volgens Gods aan Israël gegeven wet moest iedereen — zelfs een inwonende vreemdeling — die zijn nageslacht aan Molech zou geven, de doodstraf ondergaan (Le 20:2-5). Desondanks lieten afvallige Israëlieten, zowel in het koninkrijk Juda als in het tienstammenrijk, hun nakomelingen door het vuur gaan. — 2Kon 17:17, 18; Ez 23:4, 36-39.

Dit voor Molech ’door het vuur gaan’ is volgens sommigen een aanduiding van een reinigingsritueel door middel waarvan kinderen aan Molech gewijd of opgedragen werden; anderen zijn van mening dat hiermee een werkelijk offeren wordt bedoeld. Er kan geen twijfel over bestaan dat de Kanaänieten en afvallige Israëlieten hun kinderen inderdaad offerden (De 12:31; Ps 106:37, 38). Koning Achaz van Juda „verbrandde voorts zijn zonen [„zoon”, Sy] in het vuur” (2Kr 28:3). De parallelle passage in 2 Koningen 16:3 luidt: „Hij liet zelfs zijn eigen zoon door het vuur gaan.” Dit geeft te kennen dat ’door het vuur laten gaan’ op zijn minst in sommige gevallen synoniem is met offeren. Waarschijnlijk hield de aanbidding van Molech echter niet altijd en overal hetzelfde in. Koning Salomo bijvoorbeeld bouwde onder de invloed van zijn buitenlandse vrouwen hoge plaatsen voor Molech en andere godheden, maar pas in Achaz’ tijd wordt er gewag gemaakt van kinderoffers (1Kon 11:7, 8). Indien deze afschuwelijke praktijk al eerder had bestaan, was ze ongetwijfeld te zamen met de andere vormen van afgodenaanbidding die tijdens de heerschappij van de diverse koningen bestonden, aan de kaak gesteld. Om deze reden zijn sommige commentators eerder geneigd te denken dat de uitdrukking ’door het vuur laten gaan’ oorspronkelijk van toepassing was op een reinigingsritueel en later een werkelijk offer ging betekenen.

Met de in de voetnoot bij Leviticus 18:21 gebezigde uitdrukking ’voor Molech door het vuur gaan’ wordt kennelijk op het aan deze valse god wijden of opdragen van kinderen gedoeld. Deze tekst is op verschillende manieren vertaald: „Niemand . . . mag een van zijn kinderen afstaan voor de verering van Molek” (GNB). „Van uw zaad zult gij niet geven, om voor de Molech door het vuur te doen gaan” (SV). „Gij zult geen van uw kinderen overgeven, om het aan den Moloch te wijden” (NBG). „Gij moogt niet toelaten dat iemand van uw nageslacht aan Molech wordt gewijd” (NW).

Achaz en Manasse zijn de enige Judese koningen over wie wordt gezegd dat zij hun nakomelingen door het vuur lieten gaan. Doch klaarblijkelijk gaf datgene wat deze beide koningen deden, er de aanzet toe dat dit gebruik onder de Israëlieten in het algemeen ingeburgerd raakte (2Kon 16:3; 21:6; Jer 7:31; 19:4, 5; 32:35; Ez 20:26). De kinderen werden — althans soms — eerst gedood en niet levend verbrand. — Ez 16:20, 21.

Koning Josia verontreinigde Tofeth, het voornaamste centrum van Molechaanbidding in Juda, om te verhinderen dat iemand zijn nakomelingen door het vuur zou doen gaan (2Kon 23:10-13). Dit roeide het gebruik echter niet met wortel en tak uit. Ezechiël, die Jehovah zestien jaar na de dood van Josia als profeet begon te dienen, vertelt dat het in zijn dagen nog in zwang was. — Ez 20:31.

Men vermoedt dat de Molech aan wie kinderen werden geofferd, de gedaante had van een mens met een stierekop. Naar verluidt werd het afgodsbeeld roodgloeiend gestookt en werden de kinderen in zijn uitgestrekte armen geworpen, zodat ze in de brandende vuurhaard beneden terechtkwamen. Deze opvatting stoelt hoofdzakelijk op de beschrijving van de Carthaagse Cronus of Moloch door de Griekse geschiedschrijver Diodorus Siculus uit de 1ste eeuw v.G.T. — Diodorus of Sicily, XX, 14, 4-6.

Zie betreffende het gebruik van astrologie in verband met de aanbidding van Molech, het trefwoord ASTROLOGEN.