Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Mordechai

Mordechai

(Mo̱rdechai).

1. Een man die in 537 v.G.T., na de zeventigjarige ballingschap in Babylon, naar Jeruzalem en Juda terugkeerde (Ezr 2:1, 2). Mordechai was een vooraanstaande Israëliet en leider die Zerubbabel terzijde stond en wiens naam opgenomen werd in het eerste geslachtsregister van de opnieuw gevestigde gemeenschap in Juda. — Ne 7:5-7.

2. „De zoon van Jaïr, de zoon van Simeï, de zoon van Kis, een Benjaminiet” (Es 2:5), een oudere neef en voogd van Esther (Es 2:7). Deze Mordechai wordt alleen in het bijbelboek Esther beschreven. Daarin wordt getoond welke belangrijke rol hij speelde in de gebeurtenissen die zich in het begin van de 5de eeuw v.G.T. in het Perzische Rijk hebben voorgedaan. Het bewijsmateriaal duidt op hem als de schrijver van het boek Esther.

Sommigen betwijfelen dat het boek authentiek is of dat Mordechai werkelijk geleefd heeft. Hun bezwaar dat hij ten minste 120 jaar oud geweest moet zijn en een mooie nicht gehad moet hebben die 100 jaar jonger was, is gebaseerd op de verkeerde veronderstelling dat Esther 2:5, 6 te kennen geeft dat Mordechai samen met koning Jechonja in ballingschap werd gevoerd. Deze tekst staat echter niet in de bijbel om Mordechai’s geschiedenis te verhalen, maar om te laten zien van wie hij afstamde. Kis kan Mordechai’s overgrootvader geweest zijn, of zelfs een nog vroegere voorouder die „in ballingschap was weggevoerd”. Een ander gezichtspunt, dat overeenstemt met de manier waarop de bijbel zich uitdrukt, is dat Mordechai, hoewel hij tijdens de ballingschap werd geboren, beschouwd werd als iemand die in 617 v.G.T. in ballingschap was gevoerd, aangezien hij zich nog ongeboren in de lendenen van zijn voorvaders bevond. — Vgl. Heb 7:9, 10.

Als dienaar van de koning loyaal. Volgens het verslag was Mordechai, ofschoon hij een joodse balling was, een dienaar van de koning. Hij hoorde dat koning Ahasveros van Perzië koningin Vasthi afgezet had en dat alle mooie jonge maagden in het hele rijk bijeengebracht werden om uit hun midden de nieuwe koningin te kiezen. Mordechai’s nicht Esther, een meisje dat „fraai van gestalte en schoon van uiterlijk” was, bevond zich eveneens onder de kandidaten, maar zij onthulde haar joodse afkomst niet (Es 2:7, 8). Zij werd als koningin uitgekozen. Mordechai bleef zich van zijn taken kwijten, en hij zat „in de poort van de koning” toen hem ter ore kwam dat twee hofbeambten, Bigtan en Teres, een samenzwering smeedden om de hand te slaan aan koning Ahasveros. Via Esther waarschuwde hij de koning, en zijn daad van loyaliteit werd in „het boek van de aangelegenheden der dagen” opgeschreven. — Es 2:21-23.

Weigert zich voor Haman neer te buigen. Daarna benoemde Ahasveros Haman, de Agagiet, tot eerste minister en vaardigde het bevel uit dat allen die zich in de poort van de koning bevonden, zich voor Haman in zijn nieuwe verheven positie moesten neerwerpen. Mordechai weigerde dit vastberaden en gaf als reden hiervoor op dat hij een jood was (Es 3:1-4). Het feit dat Mordechai dit om deze reden weigerde, bewijst dat zijn handelwijze te maken had met zijn verhouding tot zijn God Jehovah, aangezien hij een aan God opgedragen jood was. Hij wist dat er aan het zich neerwerpen voor Haman meer verbonden was dan het ter aarde neervallen voor iemand die een hoge positie innam, iets wat de Israëlieten in het verleden hadden gedaan wanneer zij louter tot uitdrukking wilden brengen dat zij iemands verheven positie als heerser erkenden (2Sa 14:4; 18:28; 1Kon 1:16). Er bestond een goede reden voor waarom Mordechai zich niet voor Haman neerboog. Haman was vermoedelijk een Amalekiet, en Jehovah had gezegd dat hij „van geslacht tot geslacht oorlog met Amalek” zou hebben (Ex 17:16; zie HAMAN). Voor Mordechai was deze aangelegenheid dus iets wat met zijn rechtschapenheid jegens God te maken had en niet een politieke kwestie.

Haman was woedend, vooral nadat hij erachter was gekomen dat Mordechai een jood was. Zijn haat was zo groot dat hij zich niet over al zijn macht en al zijn voorrechten kon verheugen zolang Mordechai in de poort zat en weigerde zich voor hem neer te buigen. Daar Haman zich niet alleen op Mordechai wilde wreken, wist hij te bewerkstelligen dat de koning een decreet uitvaardigde waarin verordend werd dat heel Mordechai’s volk in het Perzische Rijk verdelgd zou worden. — Es 3:5-12.

Gebruikt om Israël te redden. Geconfronteerd met het edict dat alle joden in het rijk verdelgd moesten worden, bracht Mordechai de overtuiging tot uitdrukking dat Esther juist op dit tijdstip tot koninklijke waardigheid was geraakt om de joden te kunnen redden. Hij wees Esther op de grote verantwoordelijkheid die er op haar rustte en instrueerde haar om de gunst van de koning te vragen en zijn hulp in te roepen. Hoewel Esther haar eigen leven in de waagschaal stelde, stemde zij ermee in de aanwijzingen op te volgen. — Es 4:7–5:2.

Precies op het juiste tijdstip voor Mordechai en de joden (want Mordechai’s loyaliteit jegens de koning was in het geding) leidde God het zo dat op een nacht toen koning Ahasveros niet kon slapen, de officiële staatsannalen onder zijn aandacht kwamen, waardoor hij eraan werd herinnerd dat Mordechai voor zijn in het verleden bewezen dienst — het aan het licht brengen van het subversieve komplot van Bigtana en Teres — niet beloond was. Met het oog daarop wilde de koning Mordechai grote eer bewijzen, en Haman kreeg tot zijn ergernis het bevel ervoor te zorgen dat Mordechai in het openbaar geëerd werd en dat hieraan bekendheid werd gegeven. — Es 6:1-12.

Esther slaagde erin Haman aan te wijzen als degene die er verantwoordelijk voor was dat de joden totaal verkeerd voorgesteld en belasterd waren en die bovendien een verraderlijke samenzweerder tegen de belangen van de koning zelf was. De woedende Ahasveros gaf bevel het doodvonnis aan Haman te voltrekken, en aan de 22 m hoge paal die Haman voor Mordechai had laten oprichten, werd hij zelf opgehangen. — Es 7:1-10.

Mordechai werd nu in de plaats van Haman tot eerste minister benoemd en ontving de zegelring van de koning, waarmee hij staatsdocumenten kon verzegelen. Esther stelde Mordechai aan over het huis van Haman, dat de koning aan haar gegeven had. Vervolgens maakte Mordechai gebruik van de machtiging die de koning hem had verleend om een tegendecreet uit te vaardigen dat de joden het wettelijke recht gaf zich te verdedigen. Voor de joden kwam er licht en redding en vreugdebetoon. Velen in het Perzische Rijk verbonden zich met de joden, en toen dan ook de dertiende Adar aanbrak, de dag waarop de wetten van kracht werden, waren de joden voorbereid. Vanwege de hoge positie van Mordechai stonden de autoriteiten achter hen. In Susan werd de strijd een dag verlengd. Meer dan 75.000 vijanden van de joden in het Perzische Rijk werden verdelgd, onder wie de tien zonen van Haman (Es 8:1–9:18). Mordechai gebood dat de veertiende en vijftiende Adar van elk jaar, de ’poerimdagen’ genoemd, dagen van verheuging en feestmaaltijden en het geven van geschenken aan elkaar en aan de armen zouden zijn, en dit gebod werd door Esther bekrachtigd. De joden legden zichzelf en ook hun nageslacht en allen die zich bij hen zouden aansluiten, de verplichting op het feest te vieren. Als tweede in het rijk werd Mordechai door het aan God opgedragen volk, de joden, gerespecteerd en bleef tot hun welzijn werken. — Es 9:19-22, 27-32; 10:2, 3.

Een man des geloofs. Mordechai was een diepgelovig man, net als degenen over wie de apostel Paulus in Hebreeën hoofdstuk 11 spreekt, hoewel hij daar niet met name wordt genoemd. Hij gaf blijk van moed, vastbeslotenheid, rechtschapenheid en loyaliteit jegens God en zijn volk en hield vast aan het beginsel dat later door Jezus tot uitdrukking werd gebracht: „Betaalt caesar daarom terug wat van caesar, maar God wat van God is” (Mt 22:21). Hij en Esther waren uit de stam Benjamin, waarover de patriarch Jakob had voorzegd: „Benjamin zal blijven verscheuren als een wolf. ’s Morgens zal hij het vermeesterde dier eten en ’s avonds zal hij buit verdelen” (Ge 49:27). Deze Benjaminieten werden in ’de avond’ van de natie Israël actief, toen er geen koning meer op de troon van Israël zat en zij onder heidense heerschappij waren gekomen. Het kan zijn dat Mordechai en Esther het voorrecht hadden het laatste lid van de gehate Amalekieten te verdelgen. De belangstelling die Mordechai had voor het welzijn van zijn landgenoten geeft te kennen dat hij geloofde dat uit het midden van de kinderen Israëls het Zaad van Abraham zou komen dat alle geslachten der aarde zou zegenen. — Ge 12:2; 22:18.