Moza
(Mo̱za).
Een naam waarvoor in het Hebreeuws twee woorden bestaan, die qua schrijfwijze en betekenis van elkaar verschillen maar in het Nederlands op dezelfde wijze worden geschreven.
[1, 2: Hebr.: Mō·tsaʼʹ, „Een uitgaan (ontspringen)”]
1. Een nakomeling van Juda en een zoon van Kaleb bij zijn bijvrouw Efa. — 1Kr 2:46.
2. Een Benjaminiet en nakomeling van koning Saul. Hij was de zoon van Zimri en de vader van Bina. — 1Kr 8:33-37; 9:42, 43.
3. [Hebr.: Mo·tsahʹ, „Uitgeslurpt (Uitgeperst; Uitgewrongen)”]. Een Benjaminitische stad (Joz 18:21, 26). Men neemt aan dat de plaats in de buurt van Qalunyah (Mevasseret Ziyyon), een dorp ongeveer 7 km ten WNW van de Tempelberg in Jeruzalem, heeft gelegen. In Jericho en in Tell en-Nasbeh zijn kruikhandvatten gevonden met de naam Moza erin gegrift.