Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Mozes

Mozes

(Mo̱zes) [Uitgetrokken (d.w.z. uit het water gered)].

„De man van de ware God”, leider van de natie Israël, de middelaar van het Wetsverbond, profeet, rechter, bevelhebber, historicus en schrijver (Ezr 3:2). Mozes werd in 1593 v.G.T. in Egypte geboren als de zoon van Amram, de kleinzoon van Kehath en de achterkleinzoon van Levi. Zijn moeder Jochebed was Kehaths zuster. (Zie echter JOCHEBED.) Mozes was drie jaar jonger dan zijn broer Aäron. Hun zuster Mirjam was enkele jaren ouder. — Ex 6:16, 18, 20; 2:7.

Vroege levensjaren in Egypte. Mozes, een kind dat „goddelijk schoon” was, bleef gespaard voor de door Farao verordende genocide, namelijk dat ieder pasgeboren Hebreeuws jongetje omgebracht moest worden. Hij werd drie maanden door zijn moeder verborgen en toen in een arkje van papyrus tussen het riet aan de oever van de Nijl gezet, waar Farao’s dochter hem vond. Als gevolg van het schrandere optreden van zijn moeder en zuster werd Mozes door zijn eigen moeder gezoogd en opgeleid. Dit geschiedde in opdracht van Farao’s dochter, die hem vervolgens als haar zoon adopteerde. Als lid van Farao’s huisgezin werd hij „in alle wijsheid der Egyptenaren” onderricht en werd hij „krachtig in zijn woorden en daden”, wat ongetwijfeld inhoudt dat hij krachtig werd in geestelijke en fysieke vermogens. — Ex 2:1-10; Han 7:20-22.

In weerwil van Mozes’ begunstigde positie en de gelegenheden die hem in Egypte werden geboden, was zijn hart bij Gods in slavernij verkerende volk. In feite hoopte hij door God gebruikt te worden om hen te bevrijden. In zijn veertigste levensjaar zag Mozes, toen hij zich op de hoogte was gaan stellen van de lasten die zijn Hebreeuwse broeders droegen, hoe een Egyptenaar een Hebreeër sloeg. In een poging zijn mede-Israëliet te verdedigen, doodde hij de Egyptenaar en begroef hem in het zand. Dit was het tijdstip waarop Mozes de belangrijkste beslissing in zijn leven had genomen: „Door geloof heeft Mozes, toen hij opgegroeid was, geweigerd de zoon van de dochter van Farao genoemd te worden en verkoos hij veel liever met het volk van God slecht behandeld te worden dan de tijdelijke genieting der zonde te hebben.” Hiermee deed Mozes afstand van de eer en de materiële rijkdom die hij als lid van het huisgezin van de machtige Farao had kunnen genieten. — Heb 11:24, 25.

In feite dacht Mozes dat de tijd was gekomen dat hij de Hebreeën zou kunnen redden. Maar zij waardeerden zijn pogingen niet, en toen het Farao ter ore kwam dat de Egyptenaar gedood was, moest Mozes uit Egypte vluchten. — Ex 2:11-15; Han 7:23-29.

Veertig jaar in Midian. Het was een lange reis dwars door de wildernis naar Midian, waar Mozes toevlucht zocht. Daar, bij een bron, traden opnieuw Mozes’ moed en zijn bereidheid om krachtdadig op te treden teneinde degenen te helpen die onrechtvaardig behandeld werden, aan de dag. Toen herders de zeven dochters van Jethro en hun kleinvee wegjoegen, kwam Mozes de vrouwen te hulp en drenkte het kleinvee voor hen. Als gevolg daarvan werd hij in Jethro’s huis genodigd, waar hij zich bereid toonde diens kleinveekudden te weiden, en uiteindelijk trouwde hij met een van Jethro’s dochters, Zippora, die hem twee zonen baarde, Gersom en Eliëzer. — Ex 2:16-22; 18:2-4.

Opleiding voor toekomstige dienst. Hoewel het Gods voornemen was de Hebreeën door bemiddeling van Mozes te bevrijden, was Gods bestemde tijd nog niet aangebroken; ook was Mozes er nog niet geschikt voor om leider over Gods volk te zijn. Hij moest nog eens veertig jaar opgeleid worden. Om hem tot de persoon te maken die geschikt zou zijn om Gods volk te leiden, moest hij eigenschappen als geduld, zachtmoedigheid, nederigheid, lankmoedigheid, zachtaardigheid en zelfbeheersing nog sterker ontwikkelen, alsook leren nog meer op Jehovah te vertrouwen. Hij moest opgeleid en voorbereid worden om de ontmoedigingen, teleurstellingen en moeilijkheden waarmee hij geconfronteerd zou worden, te verduren en met liefderijke goedheid, kalmte en kracht de talrijke problemen te behandelen die zich in een grote natie zouden voordoen. Hij was een zeer ontwikkeld man, en zijn opleiding als een lid van Farao’s huisgezin had hem ongetwijfeld waardigheid, vertrouwen en zekerheid van optreden gegeven en zijn bekwaamheid om te organiseren en bevel te voeren, sterk doen uitkomen. Maar het nederige beroep van herder in Midian verschafte de opleiding die nodig was om voortreffelijke eigenschappen te ontwikkelen die voor zijn toekomstige taak zelfs nog belangrijker zouden zijn. Ook David moest een rigoureuze opleiding ontvangen, zelfs nadat hij door Samuël gezalfd was, en Jezus Christus werd verzocht, getoetst en op de proef gesteld om als Koning en Hogepriester voor eeuwig tot volmaaktheid gebracht te worden. „Hij [Christus] [heeft] gehoorzaamheid geleerd uit de dingen die hij heeft geleden; en nadat hij tot volmaaktheid was gebracht, is hij voor allen die hem gehoorzamen, oorzaak van eeuwige redding geworden.” — Heb 5:8, 9.

Zijn aanstelling als bevrijder. Toen Mozes tegen het einde van zijn veertigjarige verblijf in Midian eens Jethro’s kleinvee hoedde bij de berg Horeb, zag hij tot zijn grote verbazing een doornbos in brand staan terwijl het toch niet door het vuur verteerd werd. Toen hij naderbij kwam om dit indrukwekkende verschijnsel te onderzoeken, sprak Jehovah’s engel vanuit de vuurvlam en onthulde hem dat voor God nu de tijd was gekomen om Israël uit knechtschap te bevrijden, en hij gebood Mozes om in Gods gedenknaam — Jehovah — naar Egypte te gaan (Ex 3:1-15). Aldus stelde God Mozes als Zijn profeet en vertegenwoordiger aan, en Mozes kon nu terecht een gezalfde, of messias, worden genoemd, of „de Christus”, zoals in Hebreeën 11:26 staat. Door bemiddeling van de engel zorgde Jehovah ervoor dat Mozes de oudere mannen van Israël geloofsbrieven kon overleggen, namelijk drie wonderen die als tekenen moesten dienen. Hier lezen wij voor de eerste maal in de Schrift dat een mens de macht ontving om wonderen te verrichten. — Ex 4:1-9.

Mozes wegens zijn beschroomdheid niet ongeschikt geacht. Mozes toonde zich echter beschroomd en betoogde dat hij niet vlot kon spreken. Dit was een heel andere Mozes dan degene die zich veertig jaar voordien uit eigen beweging als Israëls bevrijder had aangediend. Hij bleef bezwaren opperen bij Jehovah en vroeg Jehovah ten slotte hem niet met deze opdracht te belasten. Hoewel dit Gods toorn opwekte, verwierp hij Mozes niet, maar wees hem zijn broer Aäron als woordvoerder toe. Omdat Mozes Gods vertegenwoordiger was, diende hij als „God” voor Aäron, die namens Mozes sprak. Bij de daaropvolgende bijeenkomst met de oudere mannen van Israël en de ontmoetingen met Farao gaf God blijkbaar instructies en geboden aan Mozes, die ze op zijn beurt doorgaf aan Aäron, zodat in werkelijkheid Aäron het woord richtte tot Farao (een opvolger van de farao voor wie Mozes veertig jaar voordien gevlucht was) (Ex 2:23; 4:10-17). Later sprak Jehovah over Aäron als Mozes’ „profeet”, waarmee hij wilde zeggen dat net zoals Mozes Gods profeet was en leiding van hem ontving, Aäron zich moest laten leiden door Mozes. Bovendien werd aan Mozes gezegd dat hij „tot God voor Farao” gemaakt werd, dat wil zeggen dat hem goddelijke macht en autoriteit over Farao verleend werd, zodat hij nu niet bevreesd hoefde te zijn voor de koning van Egypte. — Ex 7:1, 2.

Hoewel God Mozes terechtwees, trok hij diens toewijzing niet in wegens zijn aarzeling de enorme taak als bevrijder van Israël op zich te nemen. Mozes had niet geprotesteerd vanwege zijn hoge leeftijd, ook al was hij tachtig. Veertig jaar later, toen Mozes 120 was, had hij nog de volledige beschikking over zijn lichamelijke en geestelijke vermogens (De 34:7). Gedurende zijn veertigjarige verblijf in Midian had Mozes veel tijd gehad om te mediteren en was hij gaan inzien welke fout hij had gemaakt door op eigen initiatief te trachten de Hebreeën te bevrijden. Nu besefte hij zijn eigen onbekwaamheid. En nadat hij zo lange tijd niets met openbare aangelegenheden te maken had gehad, was het ongetwijfeld nogal een schok voor hem dat hem nu plotseling werd gevraagd deze rol te vervullen.

Later vertelt de bijbel ons: „De man Mozes was verreweg de zachtmoedigste van alle mensen die op de oppervlakte van de aardbodem waren” (Nu 12:3). Als een zachtmoedig persoon zag hij in dat hij slechts een mens was, met onvolmaaktheden en zwakheden. Hij drong zich niet op de voorgrond als Israëls onoverwinnelijke leider. Hij toonde dat hij geen vrees had voor Farao, maar zich sterk bewust was van zijn eigen beperkingen.

Voor Farao van Egypte. Mozes en Aäron waren nu de sleutelfiguren in een ’strijd der goden’. Door tussenkomst van de magie-beoefenende priesters, die blijkbaar onder leiding stonden van Jannes en Jambres (2Ti 3:8), riep Farao de macht van alle goden van Egypte op tegen de macht van Jehovah. Het eerste wonder dat Aäron op bevel van Mozes voor Farao verrichtte, bewees Jehovah’s superioriteit over de goden van Egypte, maar desondanks werd Farao verstokter (Ex 7:8-13). Later, bij de derde plaag, moesten zelfs de priesters toegeven: „Het is de vinger van God!” En zij werden zo zwaar door de plaag van de zweren getroffen dat zij zelfs niet eens in staat waren voor Farao te verschijnen om Mozes gedurende die plaag te weerstaan. — Ex 8:16-19; 9:10-12.

Plagen verzachten en verharden. Mozes en Aäron kondigden elk van de tien plagen aan. De plagen kwamen precies zoals ze aangekondigd waren, waardoor bewezen werd dat Mozes als gevolmachtigd vertegenwoordiger van Jehovah optrad. Jehovah’s naam werd bekendgemaakt en er werd in Egypte druk over gesproken, waardoor zowel een verzachting als een verharding van standpunten ten aanzien van die naam werd bewerkstelligd — een verzachting bij de Israëlieten en sommige Egyptenaren; een verharding bij Farao en zijn raadslieden en aanhangers (Ex 9:16; 11:10; 12:29-39). In plaats van te geloven dat zij hun goden gekrenkt hadden, wisten de Egyptenaren dat het Jehovah was die hun goden oordeelde. Tegen de tijd dat er negen plagen hadden plaatsgevonden, was Mozes ook „zeer groot [geworden] in het land Egypte, in de ogen van Farao’s dienaren en in de ogen van het volk”. — Ex 11:3.

Ook in de mannen van Israël voltrok zich een opvallende verandering. Aanvankelijk hadden zij Mozes’ geloofsbrieven aanvaard, maar nadat op last van Farao hun werkomstandigheden waren verzwaard, murmureerden zij tegen Mozes, zodat hij zich ontmoedigd tot Jehovah wendde (Ex 4:29-31; 5:19-23). De Allerhoogste sterkte hem toen door te onthullen dat Hij nu op het punt stond datgene te vervullen waarnaar Abraham, Isaäk en Jakob hadden uitgezien, namelijk dat hij de betekenis van zijn naam Jehovah volledig zou openbaren door Israël te bevrijden en in het land der belofte tot een grote natie te maken (Ex 6:1-8). Zelfs toen luisterden de mannen van Israël niet naar Mozes. Maar nu, na de negende plaag, stonden zij volledig achter hem en werkten met hem samen, zodat hij hen na de tiende plaag kon organiseren en op ordelijke wijze, „in slagorde geschaard”, kon uitleiden. — Ex 13:18.

Moed en geloof vereist om Farao tegemoet te treden. Mozes en Aäron waren slechts in de kracht van Jehovah en doordat zijn geest op hen inwerkte, opgewassen tegen de hun opgedragen taak. Denk alleen al eens aan de onvergelijkelijke pracht van het hof van Farao, de koning van de onbetwiste wereldmacht in die tijd. Zie de hoogmoedige Farao, die zelf als een god werd beschouwd, omgeven door zijn raadslieden, militaire bevelhebbers, lijfwachten en slaven. Bovendien waren er de religieuze leiders, de magie-beoefenende priesters, de voornaamste tegenstanders van Mozes. Deze mannen waren na Farao zelf de machtigste mannen in het rijk. Deze hele indrukwekkende entourage had ten doel Farao te sterken in zijn ondersteuning van de goden van Egypte. En Mozes en Aäron verschenen niet eenmaal voor Farao, maar vele malen, en elke keer verhardde Farao’s hart zich nog meer, want hij was vastbesloten zijn waardevolle Hebreeuwse slaven niet prijs te geven. In feite werden Mozes en Aäron nadat zij de achtste plaag hadden aangekondigd, van voor Farao weggejaagd, en na de negende plaag kregen zij op straffe des doods het bevel niet te proberen Farao’s aangezicht nogmaals te zien. — Ex 10:11, 28.

Met deze achtergrond wordt het heel begrijpelijk dat Mozes Jehovah herhaaldelijk om verzekeringen van steun en kracht vroeg. Er moet echter opgemerkt worden dat hij nooit verzuimde om dat wat Jehovah gebood, heel nauwgezet uit te voeren. Hij deed nooit één woord af van datgene wat hij in opdracht van Jehovah aan Farao moest meedelen, en Mozes’ leiderschap was van dien aard dat ten tijde van de tiende plaag ’alle zonen van Israël deden zoals Jehovah Mozes en Aäron geboden had. Juist zo deden zij’ (Ex 12:50). Mozes wordt christenen als een schitterend voorbeeld van geloof voor ogen gesteld. De apostel Paulus zegt over hem: „Door geloof verliet hij Egypte, doch zonder de toorn van de koning te vrezen, want hij bleef standvastig als zag hij de Onzichtbare.” — Heb 11:27.

Voordat de tiende plaag toesloeg, had Mozes het voorrecht het Pascha in te stellen (Ex 12:1-16). Bij de Rode Zee moest Mozes opnieuw het klaaggeschrei van het volk aanhoren, want naar het scheen zaten zij in de val en zouden weldra afgeslacht worden. Maar hij spreidde het geloof van een echte leider onder Jehovah’s machtige hand tentoon door Israël te verzekeren dat Jehovah het achtervolgende Egyptische leger zou vernietigen. In deze crisis riep hij blijkbaar luid tot Jehovah, want God zei tot hem: „Waarom blijft gij luid tot mij roepen?” Daarop gebood God Mozes zijn staf op te heffen en zijn hand over de zee uit te strekken en haar te splijten (Ex 14:10-18). Eeuwen later zei de apostel Paulus over Israëls daaropvolgende doortocht door de Rode Zee dat „onze voorvaders allen onder de wolk waren en allen door de zee trokken en allen door middel van de wolk en van de zee in Mozes gedoopt werden” (1Kor 10:1, 2). Jehovah voltrok de doop. Om van hun moordzuchtige achtervolgers bevrijd te worden, moesten de joodse voorvaders zich achter Mozes als hoofd scharen en zijn leiding volgen terwijl hij hen door de zee heen voerde. De hele gemeente Israël werd aldus in feite in de bevrijder en leider Mozes ondergedompeld.

Middelaar van het Wetsverbond. In de derde maand na de uittocht uit Egypte demonstreerde Jehovah voor de ogen van heel Israël met wat een grote autoriteit en verantwoordelijkheid hij zijn knecht Mozes had bekleed, en wat een intieme verhouding er tussen hen bestond. Ten aanschouwen van heel Israël, dat aan de voet van de berg Horeb verzameld was, riep Jehovah Mozes bij zich op de berg en sprak door bemiddeling van een engel met hem. Bij één gelegenheid viel Mozes het voorrecht ten deel datgene mee te maken wat waarschijnlijk de meest ontzagwekkende belevenis was die enig mens vóór de komst van Jezus Christus ooit heeft ervaren. Terwijl Mozes zich helemaal alleen hoog op de berg bevond, gaf Jehovah hem een visioen van zijn heerlijkheid, waarbij hij zijn „handpalm” als een scherm over Mozes hield en Mozes toestond hem „van achteren” te zien, waarmee klaarblijkelijk de nagloed van deze goddelijke manifestatie van heerlijkheid wordt bedoeld. Vervolgens sprak hij als het ware persoonlijk tot Mozes. — Ex 19:1-3; 33:18-23; 34:4-6.

Jehovah zei tot Mozes: „Gij kunt mijn aangezicht niet zien, want geen mens kan mij zien en nochtans leven” (Ex 33:20). En eeuwen later schreef de apostel Johannes: „Geen mens heeft ooit God gezien” (Jo 1:18). De christelijke martelaar Stefanus zei tot de joden: „Deze [Mozes] is het die te midden van de gemeente in de wildernis was met de engel die tot hem sprak op de berg Sinaï” (Han 7:38). Op de berg werd Jehovah dus vertegenwoordigd door een engel. Niettemin was Jehovah’s heerlijkheid, zoals die gemanifesteerd werd door bemiddeling van de engel die Jehovah vertegenwoordigde, zo groot dat de huid van Mozes’ aangezicht stralen uitzond, zodat de zonen van Israël hun ogen niet op Mozes gericht konden houden. — Ex 34:29-35; 2Kor 3:7, 13.

God stelde Mozes aan als middelaar van het Wetsverbond met Israël, een vertrouwenspositie zoals geen mens behalve Jezus Christus, de Middelaar van het nieuwe verbond, ooit voor Gods aangezicht heeft ingenomen. Met het bloed van dierenoffers besprenkelde Mozes het boek van het verbond, waardoor Jehovah werd vertegenwoordigd als de ene „partij”, en het volk (ongetwijfeld de oudere mannen als vertegenwoordigers van het volk) als de andere „partij”. Hij las het boek van het verbond voor aan het volk, dat antwoordde: „Alles wat Jehovah heeft gesproken, zijn wij bereid te doen en wij willen gehoorzaam zijn” (Ex 24:3-8; Heb 9:19). In zijn hoedanigheid van middelaar had Mozes het voorrecht het opzicht te voeren over de bouw van de tabernakel en de vervaardiging van het erbij behorende gerei, waarvoor God hem het ontwerp had gegeven, en de priesterschap te installeren, waarbij hij de tabernakel en Aäron, de hogepriester, zalfde met olie van een speciale samenstelling. Vervolgens voerde hij het opzicht over de eerste officiële diensten van de zojuist gewijde priesterschap. — Ex 25–29; Le hfdst. 8, 9.

Een geschikte middelaar. Mozes is verscheidene malen de berg Horeb opgeklommen, en bij twee gelegenheden is hij daar veertig dagen en nachten gebleven (Ex 24:18; 34:28). Na de eerste keer kwam hij terug met twee stenen tafelen, „beschreven door Gods vinger”, waarop „de Tien Woorden” of Tien Geboden stonden, de fundamentele wetten van het Wetsverbond (Ex 31:18; De 4:13). Bij deze eerste gelegenheid gaf Mozes er blijk van over de bekwaamheid te beschikken om als middelaar tussen Jehovah en Israël op te treden en leider te zijn van deze grote, misschien wel ruim drie miljoen leden tellende natie. Terwijl Mozes op de berg was, deelde Jehovah hem mee dat het volk zich tot afgoderij had gekeerd, en Jehovah zei: „Laat mij nu . . . begaan, opdat mijn toorn tegen hen moge ontbranden en ik hen kan uitroeien, en laat mij u tot een grote natie maken.” Mozes’ onmiddellijke reactie bracht aan het licht dat de heiliging van Jehovah’s naam bij hem op de eerste plaats kwam — dat hij volstrekt onzelfzuchtig was en geen roem voor zichzelf verlangde. Hij vroeg niets voor zichzelf, maar toonde veeleer dat hij zich bekommerde om Jehovah’s naam, die God nog maar kort voordien door het wonder bij de Rode Zee verhoogd had, en gaf ook blijk van achting voor de belofte die God aan Abraham, Isaäk en Jakob had gedaan. Op Mozes’ smeekbede spaarde Jehovah het volk. Hieruit blijkt dat Jehovah vond dat Mozes op bevredigende wijze zijn rol van middelaar vervulde en dat Hij Mozes’ aanstelling in die hoedanigheid respecteerde. Derhalve gevoelde Jehovah nu „spijt over het kwaad dat hij gezegd had zijn volk te zullen aandoen”, dat wil zeggen dat hij wegens de veranderde omstandigheden van standpunt veranderde en het kwaad niet over hen liet komen. — Ex 32:7-14.

Mozes’ ijver voor de ware aanbidding in zijn dienst voor God trad aan het licht toen hij van de berg afdaalde. Bij het zien van de afgodische feestvierders smeet hij de tafelen aan stukken en riep degenen op die Jehovah’s zijde wilden kiezen. De stam Levi sloot zich bij Mozes aan, en hij gebood hen degenen ter dood te brengen die aan de valse aanbidding hadden deelgenomen, met het gevolg dat ongeveer 3000 man werden gedood. Toen keerde hij terug naar Jehovah, beleed de grote zonde van het volk en smeekte: „Maar nu, indien gij hun zonde zult vergeven — en zo niet, wis mij dan alstublieft uit uw boek dat gij hebt geschreven.” God was niet ontstemd over de smeekbede die Mozes als middelaar had geuit, maar antwoordde: „Wie tegen mij gezondigd heeft, die zal ik uit mijn boek wissen.” — Ex 32:19-33.

Heel vaak heeft Mozes Jehovah’s zijde van het verbond vertegenwoordigd door tot de ware, reine aanbidding aan te sporen en aan ongehoorzamen het oordeel te voltrekken. Meer dan eens is hij ook voor de natie of voor afzonderlijke leden daarvan opgekomen, zodat Jehovah hen niet vernietigde. — Nu 12; 14:11-21; 16:20-22, 43-50; 21:7; De 9:18-20.

Onzelfzuchtigheid, nederigheid, zachtmoedigheid. De voornaamste belangstelling van Mozes ging uit naar Jehovah’s naam en Zijn volk. Dientengevolge was hij niet iemand die naar eer of een positie streefde. Toen Jehovah’s geest op zekere mannen in de legerplaats kwam en zij als profeten begonnen op te treden, wilde Mozes’ helper Jozua het hun beletten, kennelijk omdat hij vond dat zij afbreuk deden aan Mozes’ heerlijkheid en autoriteit. Maar Mozes antwoordde: „Zijt gij soms jaloers om mij? Neen, ik wenste wel dat allen van Jehovah’s volk profeten waren, want Jehovah zou zijn geest op hen leggen!” — Nu 11:24-29.

Ondanks zijn positie als door Jehovah aangestelde leider van de grote natie Israël was Mozes bereid raad van anderen te aanvaarden, vooral als die waardevol voor de natie kon zijn. Kort nadat de Israëlieten Egypte hadden verlaten, kwam Jethro Mozes bezoeken en bracht Mozes’ vrouw en zonen mee. Jethro nam waar hoe hard Mozes werkte, hoe hij zich afmatte om de problemen van een ieder die bij hem kwam te behandelen. Hij deed hem een wijze suggestie aan de hand voor een ordelijke regeling, die inhield dat Mozes een bepaalde mate van verantwoordelijkheid aan anderen zou overdragen, teneinde zijn last te verlichten. Mozes luisterde naar Jethro, aanvaardde diens raad en organiseerde het volk in duizendtallen, honderdtallen, vijftigtallen en tientallen, met over elke groep een overste die als rechter optrad. Alleen de moeilijke gevallen werden daarna nog voor Mozes gebracht. Opmerkenswaard is ook dat Mozes, toen hij aan Jethro uitlegde wat hij deed, zei: „Ingeval er zich onder [het volk] een zaak voordoet, moet die bij mij komen en ik moet rechtspreken tussen de ene partij en de andere, en ik moet de beslissingen van de ware God en zijn wetten bekendmaken.” Hiermee gaf Mozes te kennen dat hij zich bewust was van zijn plicht om niet volgens zijn eigen ideeën recht te spreken maar volgens Jehovah’s beslissingen, en dat hij bovendien de verantwoordelijkheid had het volk te helpen vertrouwd te raken met Gods wetten en zich eraan te onderwerpen. — Ex 18:5-7, 13-27.

Herhaaldelijk vestigde Mozes de aandacht op Jehovah als de ware Leider en niet op zichzelf. Toen het volk over voedsel begon te klagen, zei Mozes tot hen: „Uw murmureringen zijn niet tegen ons [Mozes en Aäron], maar tegen Jehovah” (Ex 16:3, 6-8). Misschien omdat Mirjam van mening was dat haar prominentie door de aanwezigheid van Mozes’ vrouw overschaduwd zou worden, begonnen zij en Aäron jaloers en oneerbiedig tegen Mozes en zijn autoriteit te spreken. Het verslag laat zien dat hun spreken des te verachtelijker was omdat juist op deze plaats wordt gezegd dat „de man Mozes . . . verreweg de zachtmoedigste [was] van alle mensen die op de oppervlakte van de aardbodem waren”. Klaarblijkelijk aarzelde Mozes zich te laten gelden en verduurde hij de beschimping zachtmoedig. Maar Jehovah was vertoornd over deze aanvechting van autoriteit, die in feite een belediging was voor Jehovah zelf. Hij mengde zich in de kwestie en strafte Mirjam streng. Mozes’ liefde voor zijn zuster bewoog hem ertoe een goed woordje voor haar te doen, zodat hij uitriep: „O God, alstublieft! Genees haar alstublieft!” — Nu 12:1-15.

Was gehoorzaam en wachtte op Jehovah. Mozes wachtte op Jehovah. Hoewel hij Israëls wetgever wordt genoemd, erkende hij dat de wetten hun oorsprong niet bij hem vonden. Hij handelde niet eigenmachtig door in bepaalde kwesties naar eigen inzicht te handelen. In rechtsgedingen waarvoor geen precedent bestond of waarin hij niet nauwkeurig kon onderscheiden hoe de wet toegepast moest worden, legde hij de kwestie aan Jehovah voor om een rechterlijke beslissing te verkrijgen (Le 24:10-16, 23; Nu 15:32-36; 27:1-11). Hij volgde instructies nauwgezet op. Bij het ingewikkelde werk om de tabernakel te bouwen en het erbij behorende gerei alsook de priestergewaden te vervaardigen, hield Mozes nauwlettend toezicht. Het verslag luidt: „Mozes deed nu overeenkomstig alles wat Jehovah hem geboden had. Juist zo deed hij” (Ex 40:16; vgl. Nu 17:11). Herhaaldelijk lezen wij soortgelijke uitspraken die laten zien dat alles werd gedaan „juist zoals Jehovah Mozes geboden had” (Ex 39:1, 5, 21, 29, 31, 42; 40:19, 21, 23, 25, 27, 29). Dat hij zo heeft gehandeld, strekt christenen tot nut, want de apostel Paulus laat uitkomen dat deze dingen „een schaduw” en een afbeelding van hemelse dingen vormden. — Heb 8:5.

Mozes struikelt. Terwijl Israël te Kades gelegerd was, waarschijnlijk in het veertigste jaar van hun omzwervingen, beging Mozes een ernstige fout. Een beschouwing van het voorval zal ons nog duidelijker doen inzien dat Mozes niet alleen een uiterst bevoorrechte positie bekleedde, maar als leider en middelaar van de natie ook een zeer zware verantwoordelijkheid tegenover Jehovah had. Wegens een watertekort begon het volk verbitterd ruzie met Mozes te maken, en zij verweten hem dat hij hen uit Egypte naar de dorre wildernis had gevoerd. Mozes had veel verduurd doordat hij de eigenzinnigheid en opstandigheid van de Israëlieten had verdragen, in hun ontberingen had gedeeld en voor hen in de bres was gesprongen als zij zondigden, maar bij deze gelegenheid verloor hij voor een ogenblik zijn zachtmoedigheid en zachtaardigheid. Geërgerd en verbitterd stonden Mozes en Aäron voor het volk, zoals Jehovah geboden had. Maar in plaats van de aandacht op Jehovah als de Verzorger te vestigen, spraken zij het volk bars toe en richtten de aandacht op zichzelf. Mozes zei: „Hoort nu, gij weerspannigen! Zullen wij uit deze steile rots water voor u te voorschijn doen komen?” Daarop sloeg Mozes op de rots en Jehovah liet er water uit te voorschijn stromen, voldoende voor de menigte en hun kudden. Maar God was misnoegd over het gedrag van Mozes en Aäron. Zij hadden verzuimd zich van hun voornaamste verantwoordelijkheid te kwijten, namelijk Jehovah’s naam te verheerlijken. Zij ’handelden plichtvergeten’ jegens Jehovah, en Mozes had ’onbezonnen gesproken met zijn lippen’. Later verordende Jehovah: „Omdat gij geen geloof in mij hebt getoond, om mij voor de ogen van de zonen van Israël te heiligen, daarom zult gij deze gemeente niet in het land brengen dat ik hun stellig geven zal.” — Nu 20:1-13; De 32:50-52; Ps 106:32, 33.

Een schrijver. Mozes was de schrijver van de Pentateuch, de eerste vijf boeken van de bijbel, namelijk Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri en Deuteronomium. De joden hebben hem door hun hele geschiedenis heen als de schrijver ervan erkend; dit gedeelte van de bijbel staat bij hen als de thora, of de Wet, bekend. Jezus en de christelijke schrijvers zeggen vaak dat de Wet door bemiddeling van Mozes werd gegeven. In het algemeen wordt het boek Job aan hem toegeschreven, evenals Psalm 90 en mogelijk ook Psalm 91. — Mt 8:4; Lu 16:29; 24:27; Ro 10:5; 1Kor 9:9; 2Kor 3:15; Heb 10:28.

Zijn dood en begrafenis. Mozes’ broer Aäron stierf op de leeftijd van 123 jaar, terwijl Israël in de vijfde maand van het veertigste jaar van hun omzwerving bij de berg Hor, aan de grens van Edom, gelegerd was. Mozes nam Aäron mee de berg op, ontdeed hem van zijn priestergewaden en bekleedde Eleazar, Aärons oudste levende zoon en opvolger, ermee (Nu 20:22-29; 33:37-39). Ongeveer zes maanden later kwam Israël in de vlakten van Moab. Daar verklaarde Mozes in een reeks toespraken de Wet aan de bijeengekomen natie, waarbij hij uitweidde over aanpassingen die nodig zouden zijn wanneer Israël geen nomadenleven in tenten meer zou leiden maar in zijn eigen land gevestigd zou zijn. In de twaalfde maand van het veertigste jaar (in de lente van 1473 v.G.T.) maakte hij aan het volk bekend dat Jozua door Jehovah was aangesteld om hem als leider op te volgen. Toen droeg hij het bevel aan Jozua over en vermaande hem moedig te zijn (De 31:1-3, 23). Ten slotte ging Mozes, na een lied te hebben voorgedragen en het volk gezegend te hebben, op Jehovah’s bevel de berg Nebo op om vanaf dit hoge uitkijkpunt eerst het Beloofde Land te aanschouwen en vervolgens te sterven. — De 32:48-51; 34:1-6.

Mozes stierf op 120-jarige leeftijd. Uit de volgende schriftplaats blijkt wat een sterk gestel hij had: „Zijn oog was niet dof geworden en zijn vitaliteit was niet gevloden.” Hij werd door Jehovah begraven op een plaats die sindsdien nooit is ontdekt (De 34:5-7). Vermoedelijk was dit om te voorkomen dat de Israëlieten in de valstrik van valse aanbidding zouden raken door van zijn graf een heiligdom te maken. Kennelijk wilde de Duivel Mozes’ lichaam voor een dergelijk doel gebruiken, want Judas, de christelijke discipel en halfbroer van Jezus Christus, schrijft: „Toen de aartsengel Michaël . . . een geschil had met de Duivel en redetwistte over Mozes’ lichaam, durfde hij niet in beschimpende bewoordingen een oordeel tegen hem uit te brengen, maar zei: ’Jehovah bestraffe u’” (Ju 9). Voordat Israël onder Jozua’s leiding Kanaän binnentrok, nam de natie een dertig dagen durende rouwperiode voor Mozes in acht. — De 34:8.

Een profeet met wie Jehovah „van aangezicht tot aangezicht” bekend was. Toen Mirjam en Aäron Mozes’ autoriteit aanvochten, zei Jehovah tot hen: „Indien iemand onder u een profeet voor Jehovah werd, zou ik mij in een visioen aan hem bekendmaken. In een droom zou ik tot hem spreken. Niet zo met mijn knecht Mozes! Aan hem is mijn gehele huis toevertrouwd. Van mond tot mond spreek ik tot hem, hem aldus dingen tonend, en niet door raadsels; en de gedaante van Jehovah aanschouwt hij. Waarom hebt gij dan niet gevreesd tégen mijn knecht, tégen Mozes te spreken?” (Nu 12:6-8) Aan het slot van het boek Deuteronomium wordt Mozes’ bevoorrechte positie voor het aangezicht van Jehovah beschreven: „Maar er is in Israël nog nooit een profeet opgestaan als Mozes, met wie Jehovah van aangezicht tot aangezicht bekend was, wat alle tekenen en wonderen betreft die Jehovah hem in het land Egypte voor Farao en al zijn dienaren en heel zijn land heeft laten doen, en wat heel de sterke hand aangaat en al het grote en ontzagwekkende dat Mozes voor de ogen van heel Israël heeft verricht.” — De 34:10-12.

Volgens Jehovah’s woorden verheugde Mozes, hoewel hij zoals reeds vermeld Jehovah zelf nooit letterlijk heeft gezien, zich in een rechtstreeksere, bestendiger, intiemere verhouding tot Jehovah dan enige andere profeet vóór Jezus Christus. Jehovah’s uitspraak „van mond tot mond spreek ik tot hem” (Nu 12:8) onthulde dat God persoonlijke communicatie met Mozes had (door bemiddeling van engelen, die toegang hebben tot de tegenwoordigheid van God zelf; Mt 18:10). Als Israëls middelaar mocht Mozes zich verheugen in een vrijwel onafgebroken tweezijdige communicatie met Jehovah. Op elk gewenst moment kon hij problemen van nationaal belang voorleggen en Gods antwoord ontvangen. Jehovah vertrouwde Mozes ’Zijn gehele huis’ toe en gebruikte hem als zijn vertrouwde vertegenwoordiger om de natie te organiseren (Nu 12:7; Heb 3:2, 5). De latere profeten bouwden eenvoudig voort op het fundament dat door bemiddeling van Mozes was gelegd.

De manier waarop Jehovah met Mozes handelde, was zo indrukwekkend dat het was alsof Mozes God werkelijk met zijn eigen ogen had aanschouwd in plaats van God slechts in een visioen of in een droom te horen spreken, wat de gebruikelijke wijze was waarop God met zijn profeten communiceerde. Jehovah’s bemoeienissen met Mozes waren zo werkelijk dat Mozes reageerde alsof hij „de Onzichtbare” had gezien (Heb 11:27). Kennelijk was de indruk die op Mozes werd gemaakt, vergelijkbaar met de uitwerking die het transfiguratievisioen eeuwen later op Petrus had. Het visioen was voor Petrus zo werkelijk dat hij eraan ging deelnemen, doordat hij sprak maar niet besefte wat hij zei (Lu 9:28-36). Evenzo beleefde de apostel Paulus een visioen dat zo werkelijk was dat hij later over zichzelf zei: „Hetzij in het lichaam, ik weet het niet, of buiten het lichaam, ik weet het niet, God weet het.” — 2Kor 12:1-4.

Ongetwijfeld is Jozua’s buitengewone succes bij de vestiging van Israël in het Beloofde Land in zekere mate terug te voeren op de voortreffelijke hoedanigheden die hem door Mozes’ opleiding en voorbeeld ingescherpt waren. Jozua was Mozes’ dienaar „van zijn jongelingsjaren af” (Nu 11:28). Kennelijk was hij onder Mozes een bevelhebber in het leger (Ex 17:9, 10), en als Mozes’ dienaar verkeerde hij bij veel gelegenheden in zijn gezelschap. — Ex 24:13; 33:11; De 3:21.

Voorafschaduwing van Jezus Christus. Jezus Christus maakte duidelijk dat Mozes over hem geschreven had, want bij een bepaalde gelegenheid zei hij tot zijn tegenstanders: „Indien gij . . . Mozes hadt geloofd, zoudt gij mij geloven, want hij heeft over mij geschreven” (Jo 5:46). Toen Jezus met zijn discipelen samen was, legde hij hun „beginnend bij Mozes en al de Profeten . . . uit wat in al de Schriften op hem betrekking had”. — Lu 24:27, 44; zie ook Jo 1:45.

Tot datgene wat Mozes over Christus Jezus schreef, behoren de volgende woorden van Jehovah: „Een profeet zal ik voor hen verwekken uit het midden van hun broeders, gelijk gij; en ik zal inderdaad mijn woorden in zijn mond leggen, en hij zal stellig tot hen spreken alles wat ik hem gebieden zal” (De 18:18, 19). Toen de apostel Petrus deze profetie citeerde, liet hij er geen twijfel over bestaan dat ze op Jezus Christus betrekking had. — Han 3:19-23.

Tussen deze twee grote profeten, Mozes en Jezus Christus, bestonden veel parallellen. Beiden ontkwamen als baby aan de massamoord die door de respectieve heersers van hun tijd was bevolen (Ex 1:22; 2:1-10; Mt 2:13-18). Mozes werd met Jehovah’s „eerstgeborene”, de natie Israël, waarvan hij de leider was, uit Egypte geroepen. Jezus werd als Gods eerstgeboren Zoon uit Egypte geroepen (Ex 4:22, 23; Ho 11:1; Mt 2:15, 19-21). Beiden vastten veertig dagen in de wildernis (Ex 34:28; Mt 4:1, 2). Beiden kwamen in de naam van Jehovah; Jezus’ naam zelf betekent „Jehovah is redding” (Ex 3:13-16; Mt 1:21; Jo 5:43). Evenals Mozes maakte Jezus ’de naam van Jehovah bekend’ (De 32:3; Jo 17:6, 26). Beiden waren uitzonderlijk zachtmoedig en nederig (Nu 12:3; Mt 11:28-30). Beiden bezaten de meest overtuigende geloofsbrieven om aan te tonen dat zij door God gezonden waren — verbazingwekkende wonderen van allerlei aard, waarbij Jezus Christus Mozes overtrof doordat hij doden tot leven opwekte. — Ex 14:21-31; Ps 78:12-54; Mt 11:5; Mr 5:38-43; Lu 7:11-15, 18-23.

Mozes was de middelaar van het Wetsverbond tussen God en de natie Israël. Jezus was de Middelaar van het nieuwe verbond tussen God en de „heilige natie”, het geestelijke „Israël Gods” (1Pe 2:9; Ga 6:16; Ex 19:3-9; Lu 22:20; Heb 8:6; 9:15). Beiden dienden als rechter, wetgever en leider (Ex 18:13; 32:34; Da 9:25; Mal 4:4; Mt 23:10; Jo 5:22, 23; 13:34; 15:10). Aan Mozes werd het ’huis van God’ toevertrouwd, dat wil zeggen de natie of de gemeente Israël, en hij betoonde zich daarin een getrouw beheerder. Jezus betoonde zich getrouw over Gods huis, dat hij als Gods Zoon bouwde, namelijk de natie of de gemeente van het geestelijke Israël (Nu 12:7; Heb 3:2-6). En zelfs in de dood was er een parallel: God ontdeed zich van zowel het lichaam van Mozes als van Jezus. — De 34:5, 6; Han 2:31; Ju 9.

Tegen het einde van Mozes’ veertigjarige verblijf in de wildernis, terwijl hij de kleinveekudde van zijn schoonvader weidde, verscheen Gods engel op bovennatuurlijke wijze aan hem in de vuurvlam van een doornbos aan de voet van de Horeb. Jehovah gaf hem daar de opdracht Zijn volk uit Egypte te bevrijden (Ex 3:1-15). Aldus stelde God Mozes als zijn profeet en vertegenwoordiger aan, en Mozes kon nu terecht een gezalfde, of „Christus”, worden genoemd. Om in die bevoorrechte positie te geraken, moest Mozes „de schatten van Egypte” opgeven en zich ’met het volk van God slecht laten behandelen’ en aldus smaad ondergaan. Maar Mozes achtte die „smaad van de Christus” een grotere rijkdom dan alle schatten van Egypte. — Heb 11:24-26.

In Jezus Christus vinden wij dienaangaande een parallel. Volgens de aankondiging van de engel bij zijn geboorte in Bethlehem zou hij „een Redder . . ., die Christus de Heer is”, worden. Hij werd de Christus, of de Gezalfde, nadat de profeet Johannes hem in de Jordaan had gedoopt (Lu 2:10, 11; 3:21-23; 4:16-21). Daarna beleed hij dat hij „de Christus”, of de Messias, was (Mt 16:16, 17; Mr 14:61, 62; Jo 4:25, 26). Jezus Christus hield evenals Mozes zijn oog gericht op de prijs en verachtte de schande die mensen hem aandeden (Fil 2:8, 9; Heb 12:2). In deze Grotere Mozes — Jezus Christus, de voorzegde Profeet, Bevrijder en Leider — wordt de christelijke gemeente gedoopt. — 1Kor 10:1, 2.