Mug
[Hebr.: ken, mv.: kin·nimʹ; Gr.: koʹnops].
Een algemene aanduiding voor een verscheidenheid van kleine tweevleugelige insekten, waarvan er vele bloed zuigen. Het Hebreeuwse woord kin·nimʹ (of: kin·namʹ) wordt in verband met de derde plaag over Egypte (Ex 8:16-18; Ps 105:31) verschillend weergegeven, namelijk met „muggen” (LV; NBG; NW; OB), „muskieten” (AT) en „luizen” (SV).
In Jesaja 51:6 wordt de Hebreeuwse term ken met „mug” (NW) en „muggen” (KB; NBG; WV) vertaald. Ken is hier klaarblijkelijk de enkelvoudige vorm van kin·nimʹ (of: kin·namʹ) en niet een ander Hebreeuws woord dat hetzelfde geschreven wordt en de betekenis heeft van „op de juiste wijze, op deze wijze, zo”; het daaraan voorafgaande woord in de tekst, kemōʹ, heeft zelf al de betekenis van „op gelijke wijze” of „insgelijks”. — Vgl. Lu; SV.
De mug wordt nog slechts eenmaal in de Schrift genoemd en wel in Jezus’ openlijke veroordeling van de schriftgeleerden en de Farizeeën omdat zij de mug uitzeefden maar de kameel doorzwolgen. De joodse religieuze leiders hechtten overdreven belang aan kleinigheden. Zij zeefden hun dranken om niet ceremonieel onrein te worden door een mug door te slikken (Le 11:21-24). Hun veronachtzaming van de gewichtiger zaken van de Wet was echter te vergelijken met het doorzwelgen van een kameel, eveneens een ceremonieel onrein dier. — Le 11:4; Mt 23:23, 24.