Muilband
Een riem of samenstel van riemen, om de bek van een dier gelegd om het bijten of het eten te beletten.
In het oude Palestina werden vaak runderen gebruikt wanneer grote hoeveelheden graan gedorst moesten worden. Eerst werden de schoven losgemaakt en in een dikke laag over de vastgestampte oppervlakte van de dorsvloer uitgespreid. Vervolgens werd het graan door een of meer dieren met hun hoeven getreden of werd het gedorst doordat er een dorsslede of ander werktuig overheen werd getrokken. De Mozaïsche wet gebood: „Gij moogt een stier bij het dorsen niet muilbanden” (De 25:4). Zijn verlangen om iets van het graan te eten dat hij met aanwending van zijn kracht dorste, mocht dus geen kwelling voor hem worden. — Vgl. Sp 12:10.
Het in Deuteronomium 25:4 tot uitdrukking komende beginsel kan ook op menselijke werkers worden toegepast. Paulus schreef aan Timotheüs: „De oudere mannen die op een voortreffelijke wijze de leiding hebben, moet dubbele eer waardig worden geacht, vooral degenen die hard werken wat spreken en onderwijzen betreft.” Vervolgens bekrachtigde de apostel zijn raad met een citaat uit de Wet waar stond dat het niet geoorloofd was een dorsende stier te muilbanden (1Ti 5:17, 18). Ook haalde Paulus toen hij met de Korinthiërs beredeneerde dat ’de Heer voor de verkondigers van het goede nieuws had verordend dat zij van het goede nieuws zouden leven’, ter ondersteuning Deuteronomium 25:4 aan en schreef vervolgens: „Bekommert God zich om stieren? Of zegt hij het geheel en al ter wille van ons? Ja, ter wille van ons werd het geschreven, omdat wie ploegt, in hoop behoort te ploegen, en wie dorst, dit behoort te doen in de hoop zijn deel te ontvangen.” — 1Kor 9:8-14.
De psalmist David gebruikte „muilband” in figuurlijke zin toen hij zei dat hij een muilband als een wacht voor zijn mond zou leggen om niet te zondigen. — Ps 39:1.