Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Nacht

Nacht

De periode van duisternis tussen zonsondergang en zonsopgang werd door Jehovah God als „Nacht” aangeduid (Ge 1:5, 14). Tussen zonsondergang en het werkelijke intreden van de duisternis bevindt zich een korte periode van avondschemering waarin de sterren zichtbaar worden. Deze tijd werd door de Hebreeën neʹsjef genoemd en is kennelijk de tijd die bedoeld wordt met de in Exodus 12:6 aangetroffen uitdrukking „tussen de twee avonden” (Sp 7:9). Evenzo is er aan het einde van de nachtelijke duisternis een morgenschemering, die het aanbreken van de dageraad inluidt en die met hetzelfde Hebreeuwse woord werd aangeduid. Zo zegt de schrijver in Psalm 119:147: „Ik ben vroeg in de morgenschemering opgestaan.”

Indeling bij de Hebreeën. De Hebreeën verdeelden de nacht in nachtwaken. „Wanneer ik op mijn legerstede aan u heb gedacht, mediteer ik over u in de nachtwaken” (Ps 63:6). Aangezien Rechters 7:19 over een „middelste nachtwake” spreekt, moeten er destijds drie nachtwaken geweest zijn, die zich blijkbaar elk over een derde van de tijd tussen zonsondergang en zonsopgang uitstrekten, ofte wel over ongeveer vier uur, afhankelijk van het jaargetijde. De eerste nachtwake duurde derhalve van omstreeks zes uur ’s avonds tot tien uur ’s avonds. „De middelste nachtwake” zou omstreeks tien uur ’s avonds beginnen en tot omstreeks twee uur ’s nachts duren. Dit was voor Gideons verrassingsaanval op het kamp van de Midianieten een gunstige tijd. De derde nachtwake werd „de morgenwake” genoemd, die van omstreeks twee uur ’s nachts tot zonsopgang duurde. Gedurende deze morgenwake zorgde Jehovah ervoor dat de achtervolgende Egyptische legers bij hun poging om door de Rode Zee te trekken, in ernstige moeilijkheden geraakten. — Ex 14:24-28; zie ook 1Sa 11:11.

Indeling bij de Romeinen. Op zijn laatst tegen de tijd van de Romeinse overheersing namen de joden de bij de Grieken en de Romeinen gebruikelijke indeling van de nacht in vier nachtwaken over. Jezus wees klaarblijkelijk op deze vier onderverdelingen toen hij zei: „Waakt daarom voortdurend, want gij weet niet wanneer de meester van het huis komt, laat op de dag of te middernacht of bij het hanegekraai of vroeg in de morgen” (Mr 13:35). De als „laat op de dag” aangeduide nachtwake duurde van zonsondergang tot omstreeks negen uur ’s avonds. De tweede nachtwake, met „middernacht” aangeduid, begon omstreeks negen uur ’s avonds en eindigde te middernacht (Lu 12:38). Het „hanegekraai” bestreek de periode van middernacht tot omstreeks drie uur ’s morgens. Gedurende deze tijd heeft men waarschijnlijk het in Markus 14:30 genoemde hanegekraai gehoord. (Zie HANEGEKRAAI.) Van drie uur ’s morgens tot zonsopgang was ten slotte de vierde of de als „vroeg in de morgen” aangeduide nachtwake. — Mt 14:25; Mr 6:48.

Bij één gelegenheid wordt er melding gemaakt van een specifiek uur van de uit twaalf uur bestaande nachttijd. Handelingen 23:23 vertelt ons dat de militaire bevelhebber op het „derde uur”, of omstreeks negen uur ’s avonds, de soldaten beval Paulus van Jeruzalem naar Cesarea te brengen.

Terwijl voor de joden de nieuwe dag bij zonsondergang begon, was volgens het Romeinse gebruik middernacht het tijdstip waarop de dag eindigde en een nieuwe dag begon. Hierdoor werd het probleem vermeden dat ontstond doordat het aantal uren daglicht varieerde als gevolg van de jaargetijden (zoals dit het geval was wanneer de dag bij zonsondergang begon) en kon de dag het hele jaar door in twee gelijke periodes van twaalf uur worden verdeeld. Dit gebeurt ook thans in de meeste landen.

Figuurlijk gebruik. Het woord „nacht” wordt in de bijbel soms in figuurlijke, of symbolische, zin gebruikt. In Johannes 9:4 sprak Jezus over „de nacht [die] komt, waarin niemand kan werken”. Jezus doelde hiermee op de tijd van zijn berechting, zijn terechtstelling aan de paal en zijn dood, waarin hij de werken van zijn Vader niet meer zou kunnen doen. — Zie Pr 9:10; Job 10:21, 22.

In Romeinen 13:11, 12 heeft „de nacht” duidelijk betrekking op een periode van duisternis die door Gods Tegenstander wordt veroorzaakt en waaraan door Christus Jezus en zijn regering een eind gemaakt zal worden. (Zie Ef 6:12, 13; Kol 1:13, 14.) In 1 Thessalonicenzen 5:1-11 worden Gods dienstknechten, die door zijn waarheid zijn verlicht, tegenover wereldse mensen gesteld, die niet aldus zijn verlicht. Uit de levenswijze van deze dienstknechten van God blijkt dat zij „zonen van het licht en zonen van de dag [zijn]. [Zij] behoren noch tot de nacht noch tot de duisternis.” (Zie Jo 8:12; 12:36, 46; 1Pe 2:9; 2Kor 6:14.) Een soortgelijk gebruik van het woord vindt men in Micha 3:6, waar de profeet tot degenen die de leiding van de ware God afwijzen, zegt: „Daarom zult gijlieden nacht hebben, zodat er geen visioen zal zijn; en duisternis zult gij hebben, zodat gij geen waarzeggerij zult beoefenen. En de zon zal stellig ondergaan over de profeten, en de dag moet donker worden over hen.” — Vgl. Jo 3:19-21.

De nacht wordt in het algemeen ook als symbool van een tijd van tegenspoed gebruikt, daar in het donker van de duisternis van de nacht wilde dieren rondwaren, militaire strijdkrachten verrassingsaanvallen ondernemen, dieven binnensluipen en andere ondeugden worden bedreven (Ps 91:5, 6; 104:20, 21; Jes 21:4, 8, 9; Da 5:25-31; Ob 5). In deze verschillende figuurlijke betekenissen moeten wij ook de teksten in Openbaring 21:2, 25 en 22:5 begrijpen, waar ons de verzekering wordt gegeven dat er in het „Nieuwe Jeruzalem” „geen nacht meer [zal] zijn”.