Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Nafis

Nafis

(Na̱fis) [misschien van een grondwoord dat „ziel” betekent].

De als elfde genoemde zoon van de twaalf zonen van Ismaël (Ge 25:13-16; 1Kr 1:29-31). Als overste stond Nafis ook aan het hoofd van een zich naar hem noemende Ismaëlitische stam, die vermoedelijk in het grensgebied ten O of NO van het Beloofde Land woonde. In de dagen van Saul voerden de Israëlitische stammen Ruben, Gad en de halve stam Manasse, die ten O van de Jordaan woonden, succesvol oorlog tegen de Hagrieten en hun bondgenoten, waartoe ook de stam Nafis behoorde, en namen veel vee en mensen gevangen (1Kr 5:10, 18-22). Het is mogelijk, zoals sommige geleerden opperen, dat deze Nafitische gevangenen als knechten van het heiligdom, Nethinim genaamd, te werk werden gesteld en dat hun nakomelingen na de terugkeer uit de Babylonische ballingschap de zonen van Nefusesim, of Nefusim, werden genoemd. — Ne 7:46, 52; Ezr 2:43, 50.