Nahath
(Na̱hath) [Rust].
1. Stamhoofd van Edom, zoon van Rehuël en kleinzoon van Esau en zijn vrouw Basmath, Ismaëls dochter. — Ge 36:2-4, 13, 17.
2. Een leviet, nakomeling van Kehath en voorvader van Samuël (1Kr 6:16, 22-28). Hij wordt blijkbaar ook „Tohu” en „Toah” genoemd. — 1Sa 1:1; 1Kr 6:33-35.
3. Een leviet die door koning Hizkia als gemachtigde werd aangesteld om Chonanja en Simeï te helpen het opzicht te voeren over „de bijdrage en de tienden en de heilige dingen” die naar de tempel werden gebracht. — 2Kr 31:12, 13.