Nahor
(Na̱hor).
1. Vader van Terah en grootvader van Abraham. Nahor was een zoon van Serug en een nakomeling van Sem. Hij leefde 148 jaar (2177–2029 v.G.T.). — Ge 11:22-26; 1Kr 1:24-27; Lu 3:34-36.
2. Zoon van Terah; kleinzoon van Nahor (nr. 1) en broer van Abraham (Ge 11:26; Joz 24:2). Nahor trouwde met Milka, de zuster van Lot en de dochter van Nahors andere broer, Haran, en dus Nahors nicht. Bij Milka had Nahor acht zonen en bij zijn bijvrouw Reüma had hij nog eens vier zonen, in totaal dus twaalf zonen, van wie er enkelen stamhoofd werden (Ge 11:27, 29; 22:20-24). Via zijn zoon Bethuël werd Nahor de grootvader van Laban en Rebekka en de overgrootvader van Lea, Rachel, Jakob (Israël) en Esau. — Ge 24:15, 24, 47; 29:5, 16; 1Kr 1:34.
In het Genesisverslag over het vertrek van Terah en Abraham uit Ur der Chaldeeën ontbreekt Nahors naam in de opsomming van de leden van het reisgezelschap (Ge 11:31). Hij schijnt echter later gekomen te zijn, want toen Abrahams knecht een vrouw voor Isaäk zocht, ging hij naar Haran, waar Terah gewoond had en gestorven was en waar Nahors kleinzoon Laban woonde toen Jakob naar hem toe ging (Ge 11:31, 32; 12:4; 27:43). Abrahams knecht ging „naar de stad van Nahor”, hetzij naar Haran zelf of naar een nabijgelegen plaats, misschien het Nahur dat vaak op verscheidene in Mari gevonden tabletten uit het 2de millennium v.G.T. wordt vermeld (Ge 24:10; 29:4; The Biblical Archaeologist, 1948, blz. 16). En toen Jakob wegging bij Laban, riep Laban „de god van Abraham en de god van Nahor” aan, opdat die tussen hen zou oordelen. — Ge 31:53; zie HARAN nr. 4.