Nathan
(Na̱than) [(God) heeft gegeven].
1. Een nakomeling van Juda. De zoon van Attai en vader van Zabad. Nathans grootvader was een Egyptische knecht genaamd Jarha. — 1Kr 2:3, 34-36.
2Sa 7:1-3; 1Kr 17:1, 2). In die nacht liet Jehovah Nathan echter weten dat niet David een tempel zou bouwen, maar dat Jehovah voor David een bestendig huis wilde bouwen, en dat later een nakomeling van David het huis van Jehovah zou bouwen. Aldus gaf Jehovah via Nathan aan David te kennen dat hij voornemens was een verbond voor een koninkrijk te sluiten dat „tot onbepaalde tijd” in Davids geslachtslijn zou blijven. — 2Sa 7:4-17; 1Kr 17:3-15.
2. Een profeet van Jehovah tijdens Davids regering; mogelijk uit de stam Levi. Toen de koning aan Nathan zijn wens onthulde een tempel voor Jehovah’s aanbidding te bouwen, antwoordde de profeet: „Al wat in uw hart is — ga, doe het” (Later zond Jehovah Nathan naar David om hem de ernst van zijn zonde tegen Uria de Hethiet in verband met Bathseba onder de aandacht te brengen en de straf aan te kondigen die God hem hiervoor oplegde. Nathan deed dit op tactvolle, doch krachtige wijze met gebruikmaking van een illustratie. David werd er daardoor toe gebracht onbewust en zonder persoonlijke vooringenomenheid zijn eigen oordeel over zo’n handelwijze uit te spreken. Toen deelde Nathan hem mee: „Gijzelf zijt die man!” en sprak Jehovah’s oordeel over David en zijn huis uit. — 2Sa 12:1-18; zie ook Ps 51, Ops.
Na verloop van tijd baarde Bathseba David een tweede zoon, die Salomo werd genoemd. Jehovah had dit kind lief; daarom zond hij zijn profeet Nathan, die de jongen „om Jehovah’s wil” de naam Jedidja gaf, wat „Bemind door Jah” betekent (2Sa 12:24, 25). Tijdens de laatste dagen van Davids leven, toen Adonia pogingen deed de troon te bemachtigen, trof Nathan passende maatregelen om David attent te maken op de aangelegenheid. Vervolgens had Nathan er een aandeel aan Salomo tot koning te zalven en hem in dit ambt te installeren. — 1Kon 1:5-40.
Het schijnt dat Nathan, samen met Gad, David advies gaf over de manier waarop hij de levieten, die muziekinstrumenten bespeelden, in het heiligdom moest opstellen (2Kr 29:25). Blijkbaar hebben Nathan en Gad de inlichtingen opgetekend die in de laatste hoofdstukken van Eén Samuël en in het hele boek Twee Samuël staan (1Kr 29:29). „In de woorden van de profeet Nathan” stonden ook „de aangelegenheden van Salomo” opgetekend. — 2Kr 9:29.
Deze Nathan was misschien de vader van Azarja en Zabud, die beiden een belangrijke positie bekleedden tijdens de regering van Salomo. Azarja was een vorst en de opziener over de gevolmachtigden, terwijl Zabud als priester diende en een goede vriend en raadgever van de koning was. — 1Kon 4:1, 5.
3. De vader van Jigal en broer van Joël, twee van Davids sterke krijgslieden. — 2Sa 23:8, 36; 1Kr 11:26, 38.
4. Een zoon van David die zijn vrouw Bathseba hem in Jeruzalem baarde (2Sa 5:13, 14; 1Kr 3:5). De natuurlijke geslachtslijn van de Messias liep van David via Nathan en zijn nakomelingen naar Jezus (blijkbaar via zijn moeder Maria) (Lu 3:23, 31). In de profetie van Zacharia staat dat er ten tijde dat ’zij zullen opzien naar Degene die zij hebben doorstoken’, in het hele land in elke familie bitter gejammer en geweeklaag zal zijn, vooral in de familie van David, Levi en de Simeïeten alsook in „de familie van het huis van Nathan” (Za 12:10-14). Indien de hier genoemde familie van het huis van Nathan uit Davids zoon voortsproot, dan zou ze een van de families van David zijn geweest. De jammerklacht zou dus van invloed zijn op families binnen families.
5. Een van de negen hoofden van de bij de rivier de Ahava gelegerde ballingen, die door Ezra waren uitgestuurd om dienaren te werven voor de diensten in het huis van God in Jeruzalem. — Ezr 8:15-17.
6. Een vroegere balling in Babylon en een van de dertien zonen van Binnuï die gehoor gaven aan Ezra’s aanwijzingen om hun buitenlandse vrouwen weg te zenden. — Ezr 10:10, 11, 38-42, 44.