Nest
De plaats die een vogel of een ander dier gereedmaakt voor het grootbrengen van zijn jongen; ook een onderkomen, een verblijfplaats of een gezellige, behaaglijke, knusse woonplaats. — Sp 27:8; Jes 10:14; 16:2.
Vogelnesten variëren zeer wat ligging, grootte en bouw betreft, maar elk soort nest is het meest geschikt voor het doel waarvoor het bestemd is. Ze kunnen zich op verschillende plaatsen bevinden, zoals op de aarde of in het zand (ook van slangen wordt gezegd dat ze een „nest” maken op de grond of tussen stenen; Jes 34:15), in graspollen of struiken, onder stenen, in bomen of holle boomstammen, op steile rotsen aan de kust, op bergen, in spleten van gebouwen, of zelfs boven het water hangend in het riet. Als bouwmateriaal worden onder andere twijgen, bladeren, zeewier, wol, katoen, hooi, stro, mos, vacht, veren, pluizen van planten, paardehaar en stukjes stof gebruikt. Over het algemeen dienen nesten als bescherming tegen roofdieren, als beschutting tegen wind en regen en als afscherming tegen hitte en koude.
Teneinde Job te doordringen van de wijsheid van de Schepper, vestigde Jehovah de aandacht op de arend, die „zijn nest in de hoogte bouwt, . . . op een steile rots verblijft en vernacht, op de punt van een steile rots en een ontoegankelijke plaats” (Job 39:27, 28). En om Gods liefdevolle zorg voor Israël te illustreren, sprak Mozes over de arend die „zijn nest opwekt”, kennelijk zinspelend op de wijze waarop een arend zijn jong aanport en het soms zelfs de lucht induwt om het te leren vliegen. Op overeenkomstige wijze leidde Jehovah Israël als natie uit Egypte. Hij zorgde liefdevol voor de jonge natie gedurende de hele tocht door de wildernis en terwijl ze zich in het Beloofde Land vestigde, net zoals de arend over zijn jongen waakt en voor ze zorgt wanneer ze leren vliegen. — De 32:11; zie AREND.
De rotsduif bouwt haar nest eveneens hoog op rotsachtige plaatsen. De hoog oprijzende rotsen in de omgeving van de Dode Zee met hun talloze kloven en holten lenen zich goed voor de nesten van rotsduiven. Jeremia kan deze afgelegen nesten in gedachten hebben gehad toen hij het oordeel over de Moabieten aankondigde, die in dit gebied woonden: „Verlaat de steden en verblijft op de steile rots, gij bewoners van Moab, en wordt als de duif die . . . nestelt in de oorden van de opening der groeve.” — Jer 48:28; vgl. Bileams uitspraak in Nu 24:21.
Het dichte loof van de sterke ceders van de Libanon diende als een uitstekende nestplaats voor andere vogels; het hele jaar door voorzag het ruimschoots in een schuilplaats en beschutting. De psalmist haalde dit aan als een voorbeeld van Gods wonderbare voorzieningen tot welzijn van zijn schepselen. — Ps 104:16, 17.
De Wet verbood de Israëlieten de eieren of de jongen uit een nest te nemen en tegelijkertijd de moeder te doden. Dit verhinderde dat de hele familie op wrede wijze in één keer werd uitgeroeid. De moeder moest gespaard worden, zodat ze meer jongen kon voortbrengen. — De 22:6, 7.
Mt 8:19, 20; Lu 9:57, 58). Hier liet Jezus uitkomen dat de man, wilde hij zijn volgeling zijn, het denkbeeld dat hij zich in de algemeen gebruikelijke gemakken en gerieflijkheden kon verheugen, moest opgeven en zich volledig op Jehovah zou moeten verlaten. Dit beginsel wordt weerspiegeld in het Modelgebed dat hij zijn discipelen leerde: „Geef ons heden ons brood voor vandaag”, en in zijn uitspraak: „Gij kunt er derhalve zeker van zijn dat niemand van u mijn discipel kan zijn, als hij niet al zijn bezittingen vaarwelzegt.” — Mt 6:11; Lu 14:33.
Toen een zekere schriftgeleerde tot Jezus zei: „Leraar, ik zal u volgen, waarheen gij ook gaat”, antwoordde Jezus: „De vossen hebben holen en de vogels des hemels roestplaatsen [of „nesten”], maar de Zoon des mensen heeft geen plaats om zijn hoofd neer te leggen” (Figuurlijk gebruik. In tot Edom gerichte oordeelsboodschappen gebruikte God de hoge nestplaats van de arend als symbool van Edoms letterlijk hoge ligging in de bergen, alsook van Edoms hovaardij en overmoed. — Jer 49:15-18; Ob 1-4; vgl. Gods in Hab 1:6 en 2:6-11 opgetekende formele uitspraak tegen Babylon.
In zijn profetie tegen Jeruzalem zinspeelde Jeremia op de hoogte van de bomen van de Libanon en de kostbaarheid van zijn cederhout, dat vooral door koningen en rijke lieden werd gebruikt voor de bouw van hun huizen. Het paleis van de koning van Juda en de regeringsgebouwen te Jeruzalem waren hoofdzakelijk van cederhout gemaakt. Vandaar dat Jeremia over de inwoners van Jeruzalem sprak als „gij die woont op de Libanon, genesteld in de ceders”. Maar van deze verheven positie zouden zij omlaaggehaald worden. — Jer 22:6, 23.
Een ’afdeling’. In Genesis 6:14 wordt het Hebreeuwse woord qin·nimʹ („nesten”) vertaald met „kamers” (Lu; SV), „hutten” (AT), „vakken” (GNB; NBG; PC) en „afdelingen” (NW). Klaarblijkelijk waren dit betrekkelijk kleine afdelingen in de door Noach gebouwde ark en dienden ze, net als vogelnesten, als bescherming en beschutting in een kritieke tijd toen mensen en dieren anderszins hulpeloos waren.