Nethinim
(Ne̱thinim) [Gegevenen].
Niet-Israëlitische tempelknechten of -dienaren (1Kr 9:2; Ezr 8:17). Vertegenwoordigers van 35 Nethinimfamilies bevonden zich onder degenen die in 537 v.G.T. met Zerubbabel uit de Babylonische ballingschap terugkeerden. (Ezr 2:1, 2, 43-54, 58; Ne 7:46-56, 60; de door Ezra opgesomde zonen van Akkub, Hagab en Asna worden door Nehemia niet genoemd. Het is mogelijk dat zij bij andere familienamen inbegrepen waren.) Ook vergezelden sommigen van de Nethinim Ezra in 468 v.G.T. van Babylon naar Jeruzalem (Ezr 7:1-7). Daarna namen bepaalde Nethinim deel aan het herstellen van de muur van Jeruzalem (Ne 3:26). Ook sloten zij zich bij de Israëlieten aan in een verbond om geen echtverbintenissen met buitenlanders aan te gaan. — Ne 10:28-30.
Waarschijnlijk waren velen van de Nethinim nakomelingen van de Gibeonieten die door Jozua tot „houthakkers en waterputters voor de vergadering en voor Jehovah’s altaar” waren gemaakt (Joz 9:23, 27). Naar het schijnt stamden andere Nethinim af van gevangenen van koning David en zijn vorsten (Ezr 8:20; vgl. Ps 68:18). Het is mogelijk dat de Nethinim die tot de familie van de Meünim behoorden, nakomelingen waren van gevangenen van de Judese koning Uzzia (2Kr 26:7; Ezr 2:50; Ne 7:52). Nog een andere groep, „de zonen van Nefusim” (Nefusesim), stamde wellicht via Nafis van Ismaël af. — Ge 25:13-15; Ezr 2:50; Ne 7:52.
In de tijd na de ballingschap woonden de Nethinim op de Ofel, blijkbaar in de buurt van het tempelterrein, alsook in andere steden (Ezr 2:70; Ne 3:26, 31; 7:73; 11:3, 21). Op grond van hun werk in de tempel werden zij door de Perzische koning Artaxerxes vrijgesteld van belasting, schatting en tol. — Ezr 7:24.