Neusring
Een aan de neus gedragen sierring. Ze werd hetzij aan de linker- of aan de rechterneusvleugel of aan het neustussenschot gehangen en werd vooral door vrouwen gedragen (Ge 24:22, 30, 47; Jes 3:21). Volgens sommige vertalingen droegen bij de Ismaëlieten echter ook de mannen een neusring. — Re 8:24-26.
Het Hebreeuwse woord voor „neusring” (neʹzem) kan ook betrekking hebben op een oorring, en vaak week de vorm van deze sierringen niet veel van elkaar af. Soms kan uit de context opgemaakt worden of er sprake is van een neus- of een oorring. — Vgl. Ge 24:47 met Ge 35:4; Ez 16:12; zie RING.
Hoewel neusringen meestal van goud waren, werden er ook andere materialen, zoals zilver, gebruikt. Ze werden soms versierd met hangertjes van kralen, stukjes koraal of edelstenen. Neusringen hadden een diameter van 2,5 tot wel 7,5 cm. Aangezien ze over de mond hingen, moesten ze bij het eten opgetild worden.
In Spreuken 11:22 wordt een vrouw die uiterlijk mooi is maar zich afkeert van verstandigheid, met „een gouden neusring in een varkenssnuit” vergeleken.