Neziah
(Nezi̱ah) [van een grondwoord dat „opzicht hebben; uitblinken; (voort)duren” betekent].
Voorvader van een groep Nethinim die in 537 v.G.T., na de Babylonische ballingschap, met Zerubbabel terugkeerden. — Ezr 2:1, 2, 43, 54; Ne 7:46, 56.
(Nezi̱ah) [van een grondwoord dat „opzicht hebben; uitblinken; (voort)duren” betekent].
Voorvader van een groep Nethinim die in 537 v.G.T., na de Babylonische ballingschap, met Zerubbabel terugkeerden. — Ezr 2:1, 2, 43, 54; Ne 7:46, 56.