Noadja
(Noa̱dja) [Jah is de afspraak nagekomen; Jah heeft volgens afspraak ontmoet].
1. Zoon van Binnuï; een leviet die op de vierde dag na Ezra’s aankomst in Jeruzalem, in 468 v.G.T., meehielp een inventaris op te maken van het zilver, het goud en het gerei van de tempel. — Ezr 8:32, 33.
2. Een profetes die in 455 v.G.T. met name werd genoemd als iemand die had getracht de herbouw van de muur van Jeruzalem een halt toe te roepen door Nehemia bevreesd te maken. — Ne 6:14.