Oliehoudende boom
[Hebr.: ʽets sjeʹmen].
Het is niet mogelijk deze boom met zekerheid te identificeren. De Hebreeuwse uitdrukking duidt op een boom die uit „harsig hout” bestaat en rijk is aan olie of een soortgelijke substantie. Lange tijd is men ervan uitgegaan dat het hierbij ging om de smalbladige olijfwilg (Elaeagnus angustifolia), een in Palestina veel voorkomend klein boompje of een struik, met grijsgroene bladeren die overeenkomst vertonen met die van de olijfboom. Uit de vruchten wordt een olie gewonnen die van veel mindere kwaliteit is dan de olie van de olijfboom. Hoewel het hout van de olijfwilg hard en fijngenerfd is, en daarom geschikt voor houtsnijwerk, schijnt deze boom nauwelijks te voldoen aan de beschrijving die in 1 Koningen 6:23, 31-33 van de ’oliehoudende boom’ wordt gegeven. Daar wordt gezegd dat bij de tempelbouw de beide cherubs — die elk 4,5 m hoog waren — alsook de deuren van het Allerheiligste en de rechthoekige deurposten voor de hoofdingang van de tempel, van het hout van de ’oliehoudende boom’ werden vervaardigd. De olijfwilg schijnt veel te klein om ook maar enigszins aan deze vereisten te voldoen.
De Luther-vertaling maakt in 1 Koningen 6:23 gewag van het hout van de olijfboom, en er is geopperd dat de cherubs misschien uit verschillende samengevoegde stukken vervaardigd waren, aangezien men uit de korte stam van de olijfboom geen hout van de noodzakelijke lengte kon krijgen. Maar het feit dat in Nehemia 8:15 de olijfboom naast de oliehoudende boom wordt vermeld, schijnt deze mening uit te sluiten.
Om die reden houden sommige geleerden het op de Aleppo-den (Pinus halepensis), die volgens hen als de oliehoudende boom aangeduid zou kunnen worden omdat daaruit teer en terpentijn gewonnen kan worden. Deze hoogstammige pijnboom is een van de altijdgroene bomen die in Palestina het meest voorkomen, en er zijn aanwijzingen dat het gebied rondom Jeruzalem eens een aanzienlijk bestand van deze bomen had. De Aleppo-den wordt wel zo’n 20 m hoog en heeft een gladde, grijze bast, lichtgroene naalden en roodbruine kegels. Naar verluidt benadert de kwaliteit van het hout die van cederhout. Het hout van deze boom zou dus zeer geschikt zijn geweest voor de tempelbouw, maar wegens gebrek aan concrete bewijzen vertaalt de Nieuwe-Wereldvertaling de Hebreeuwse uitdrukking eenvoudigweg met „oliehoudende boom”.
Bij het Loofhuttenfeest in Jeruzalem werden samen met de takken van de olijfboom, de mirt en de palmboom ook takken van de oliehoudende boom gebruikt (Ne 8:15). De oliehoudende boom behoort tot de bomen waarover in Jesaja’s herstellingsprofetie werd voorzegd dat ze de wildernis zouden sieren. — Jes 41:19.