Omgang
De apostel Paulus gebruikte het Griekse zelfstandig naamwoord ho·miʹli·a toen hij de christenen voor het gevaar van slechte „omgang” waarschuwde (1Kor 15:33). Dit Griekse woord is verwant aan het werkwoord ho·miʹle·o, dat „spreken (met); zich onderhouden (met)” betekent (Han 20:11). Het duidt op verkeren of omgang hebben met iemand anders, gewoonlijk door middel van gesprekken maar soms ook door middel van seksuele betrekkingen. De Griekse Septuaginta gebruikte dit woord om de Hebreeuwse uitdrukking voor „overredingskracht” in Spreuken 7:21 en voor „wat haar in het huwelijk toekomt” in Exodus 21:10 weer te geven.
Degenen die Gods goedkeuring willen ontvangen, kiezen als hun metgezellen personen die toegewijd zijn aan rechtvaardigheid en waarheid (2Ti 2:22). Zij houden er ook mee op gezellig ’om te gaan [lett.: zich te blijven vermengen]’ met gemeenteleden wier levenswijze een formele veroordeling van hun wanordelijke gedrag noodzakelijk heeft gemaakt. Hoewel zij zulke personen liefde blijven betonen, laten zij duidelijk merken dat zij hun wanordelijke gedrag niet goedkeuren (2Th 3:6-15). Terwijl goede metgezellen een werkelijke hulp voor iemand kunnen zijn om in overeenstemming met goddelijke wijsheid te blijven wandelen, valt niet te ontkennen dat slechte omgang schadelijke gevolgen heeft. De geïnspireerde spreuk luidt: „Hij die met wijzen wandelt, zal wijs worden, maar wie zich met de verstandelozen inlaat, zal het slecht vergaan” (Sp 13:20; vgl. Sp 22:24, 25; 28:7; 29:3). Het Hebreeuwse woord ra·ʽa·hʹ, dat in Spreuken 13:20 met ’zich inlaten’ is vertaald, wordt ook met ’gezelschap houden’ weergegeven en is verwant aan het Hebreeuwse woord reʹaʽ, dat „naaste; metgezel” betekent. — Re 14:20; Le 19:18; Ps 15:3.
Dat slechte metgezellen werkelijk schadelijk zijn voor iemands welzijn, blijkt uit veel bijbelse voorbeelden. Dina, de dochter van Jakob, handelde onverstandig door Kanaänitische meisjes als haar vriendinnen te kiezen; dit leidde ertoe dat zij door Sichem, de zoon van een Hevitische overste, verkracht werd (Ge 34:1, 2). Davids zoon Amnon luisterde naar de slechte raad van zijn metgezel Jonadab en verkrachtte zijn eigen halfzuster Tamar. Daardoor haalde hij zich de haat op de hals van Absalom, haar volle broer, die hem later liet vermoorden (2Sa 13:3-29). In strijd met Jehovah’s geboden begonnen de Israëlieten met de Kanaänieten om te gaan, echtverbintenissen met hen te sluiten en hun ontaarde vorm van aanbidding over te nemen, zodat zij zich Jehovah’s misnoegen op de hals haalden en hij hen verliet (De 7:3, 4; Re 3:5-8). Zelfs Salomo keerde zich van Jehovah’s aanbidding af toen hij zich vrouwen nam die valse goden aanbaden (Ne 13:26). Door de invloed van de Baälaanbidster Izebel zondigde Achab meer dan alle Israëlitische koningen vóór zijn tijd (1Kon 21:25). Nauwe betrekkingen met het koninklijke huis van Achab kostte de godvruchtige Josafat bijna het leven, en dat hij zich met Achab verzwagerde, had later tot gevolg dat het koningshuis van David nagenoeg werd uitgeroeid. — 2Kr 18:1-3, 29-31; 22:10, 11.
Hoewel het verenigde lichaam van ware christenen uit kleine groepen, gemeenten of geïsoleerd wonende personen bestaat, vormt het een „gemeenschap van broeders” of een broederschap, aangeduid met de Griekse uitdrukking a·delʹfo·tes (1Pe 2:17; 5:9). Om tot deze broederschap te blijven behoren, mijden ware christenen alle omgang met personen uit hun gelederen die dwaalleringen bevorderen en tweedracht zaaien (Ro 16:17, 18). De christelijke apostel Johannes gaf medegelovigen de raad zo’n valse leraar nooit in hun huis te ontvangen noch een groet tot hem te richten, want dat zou hem de gelegenheid bieden zijn verdraaide, verdorven leer uiteen te zetten. Door zo iemand te groeten, zou men hem een zekere erkenning verlenen en deel hebben aan „zijn goddeloze werken” (2Jo 10, 11). Ondanks de overweldigende bewijzen dat de opstanding uit de doden een vaststaand feit is, wist de apostel Paulus dat omgang met degenen die deze christelijke leer hadden verworpen, een verwoestende uitwerking op het geloof zou hebben. Daarom schreef hij: „Wordt niet misleid. Slechte omgang bederft nuttige gewoonten.” — 1Kor 15:12-22, 33; zie AFVAL, AFVALLIGHEID.