Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Onderwijzer, onderwijzen

Onderwijzer, onderwijzen

Een onderwijzer of leraar is iemand die mondeling of door voorbeeld inlichtingen of bekwaamheden aan anderen doorgeeft. Een succesvolle onderwijzer verschaft gewoonlijk een uitleg of ondersteunend bewijs of hij bedient zich van een andere methode die ten doel heeft de toehoorders te helpen het gehoorde aan te nemen en te onthouden.

Jehovah God, de Schepper, is de Grootse Onderwijzer of Leraar van zijn dienstknechten (1Kon 8:36; Ps 27:11; 86:11; 119:102; Jes 30:20; 54:13). De scheppingswerken zelf leren dat er een alwijze God bestaat, en ze verschaffen een terrein voor onderzoek en observatie dat tot op de huidige dag slechts gedeeltelijk is ontsloten (Job 12:7-9). Bovendien heeft Jehovah God door middel van speciale openbaringen mensen zijn naam, voornemens en wetten geleerd. (Vgl. Ex 4:12, 15; 24:12; 34:5-7.) Zulke openbaringen zijn te vinden in Gods Woord, de bijbel, en ze dienen als basis voor juist onderwijs betreffende zijn wil (Ro 15:4; 2Ti 3:14-17). Ook Gods geest functioneert als leraar. — Jo 14:26.

Het onderwijs bij de Israëlieten. In Israël hadden ouders de door God geschonken verantwoordelijkheid om hun kinderen te onderwijzen (De 4:9; 6:7, 20, 21; 11:19-21; Ps 78:1-4). Voor de natie als geheel fungeerden profeten, levieten, vooral de priesters, en andere wijze mannen als onderwijzers. — Vgl. 2Kr 35:3; Jer 18:18; zie ONDERWIJS.

Profeten. De profeten onderwezen het volk omtrent Jehovah’s eigenschappen en voornemens, stelden het kwaaddoen van de Israëlieten aan de kaak en wezen hun de juiste weg. Vaak verstrekten de profeten het onderwijs dat zij gaven mondeling en stelden het later op schrift. (Vgl. 1Sa 12:23-25; Jes 7:3, 4; 22:15, 16; Jer 2:2.) Bij hun onderwijsmethoden maakten zij onder meer gebruik van vragen (Jer 18:13, 14; Am 3:3-8; Hag 2:11-14), illustraties (2Sa 12:1-7; Jes 10:15; Jer 18:3-10), raadsels (Ez 17:2) en symbolische handelingen (1Kon 11:30-32; Jer 13:4-11; 19:1-12; 27:2; 28:10-14; Ez 4:1–5:4).

Priesters en levieten. Op de priesters en levieten rustte de verantwoordelijkheid de natie Israël in Gods wet te onderwijzen (Le 10:11; 14:57; 2Kr 15:3; 35:3). Zij kweten zich hier op verschillende manieren van. Elk sabbatjaar werd tijdens het Loofhuttenfeest de gehele Wet aan heel het volk — mannen, vrouwen, kinderen en inwonende vreemdelingen — voorgelezen (De 31:9-13). Af en toe prentten de levieten de toehoorders de goddelijke wetten in door het volk te laten antwoorden. (Vgl. De 27:14-26.) De priesters en levieten lazen de Wet niet alleen voor, maar hebben ongetwijfeld ook de betekenis ervan uitgelegd. (Vgl. Ne 8:8.) En door hun rechterlijke beslissingen verschaften zij onderricht in de beginselen van goddelijke gerechtigheid. — De 17:8-13; 1Kr 26:29; 2Kr 19:8-11.

Schriftgeleerden. Ten tijde van Jezus’ aardse bediening traden de schriftgeleerden op de voorgrond als leraren der Wet. Maar de werkelijke problemen en behoeften van het volk pakten zij niet aan. Net als de Farizeeën legden de schriftgeleerden meer het accent op formalistische verordeningen en overleveringen dan op barmhartigheid, gerechtigheid en getrouwheid. Zij maakten de Wet tot een last voor het volk (Mt 23:2-4, 23, 24; Lu 11:45, 46). Hun onderwijs was niet zo doeltreffend als het had kunnen zijn, want zij namen een superieure houding aan tegenover het gewone volk en betoonden zich geen voorbeelden ter navolging. — Vgl. Mt 23:3, 6, 7; Jo 7:48, 49; zie SCHRIFTGELEERDE, SCHRIJVER.

Wat maakte Jezus’ onderwijs zo bijzonder doeltreffend?

Hoewel de religieuze leiders van het judaïsme klaarblijkelijk niet oprecht waren wanneer zij Jezus Christus met „Leraar [Gr.: Di·daʹska·los]” aanspraken, werd hij zowel door gelovigen als door ongelovigen als zodanig erkend (Mt 8:19; 9:11; 12:38; 19:16; 22:16, 24, 36; Jo 3:2). Beambten die werden uitgezonden om hem te arresteren, waren zo onder de indruk van zijn onderwijs dat zij onverrichter zake terugkeerden en zeiden: „Nooit heeft iemand anders op deze wijze gesproken” (Jo 7:46). Jezus onderwees „als iemand die autoriteit heeft, en niet zoals [de] schriftgeleerden” (Mt 7:29). Wat hij leerde, was van God afkomstig (Jo 7:16; 8:28), en Jezus droeg inlichtingen over met eenvoud, onweerlegbare logica, tot nadenken stemmende vragen, treffende beeldspraak en betekenisvolle illustraties die hij aan dingen ontleende waarmee zijn toehoorders vertrouwd waren (Mt 6:25-30; 7:3-5, 24-27; zie ILLUSTRATIES). Jezus gaf ook aanschouwelijk onderwijs, bij één gelegenheid door de voeten van zijn discipelen te wassen teneinde hun te leren dat zij elkaar moesten dienen. — Jo 13:2-16.

Jezus’ kennis was ten zeerste verrijkt doordat hij zich in een intieme verhouding met zijn Vader en God had verheugd voordat hij naar de aarde kwam. Daardoor kende hij God zoals geen ander mens, en dit stelde hem in staat de dingen aangaande zijn Vader met gezag te onderwijzen. Zoals Jezus zelf zei: „Niemand kent de Zoon volledig dan de Vader, noch kent iemand de Vader volledig dan de Zoon en een ieder aan wie de Zoon hem wil openbaren.” — Mt 11:27; Jo 1:18.

Jezus was ook terdege op de hoogte met Gods geschreven Woord. Toen hem werd gevraagd welk gebod in de Wet het grootste was, vatte hij zonder aarzelen de gehele Wet in twee geboden samen door aanhalingen uit Deuteronomium (6:5) en Leviticus (19:18) te doen (Mt 22:36-40). Omtrent hem is bekend dat hij tijdens zijn bediening rechtstreekse aanhalingen heeft gedaan uit ongeveer de helft van de boeken van de Hebreeuwse Geschriften, of gedachten heeft geuit die met passages daaruit overeenstemmen — Genesis (2:24; Mt 19:5; Mr 10:7, 8), Exodus (3:6; Mt 22:32; Lu 20:37), Leviticus (14:2-32; Mt 8:4), Numeri (30:2; Mt 5:33), Deuteronomium (5:16; Mt 15:4; Mr 7:10), Eén Samuël (21:4-6; Mt 12:3, 4), Eén Koningen (17:9; Lu 4:26), Job (42:2; Mt 19:26), Psalmen (8:2; 110:1; Mt 21:16; 22:44), Spreuken (24:12; Mt 16:27), Jesaja (6:9, 10; Mt 13:14, 15; Jo 12:40), Jeremia (7:11; Mt 21:13; Mr 11:17; Lu 19:45, 46), Klaagliederen (2:1; Mt 5:35), Daniël (9:27; Mt 24:15), Hosea (6:6; Mt 9:13), Jona (1:17; Mt 12:40), Micha (7:6; Mt 10:21, 35, 36), Zacharia (13:7; Mt 26:31) en Maleachi (3:1; Mt 11:10).

Bovendien zette Jezus’ volmaakte voorbeeld werkelijk kracht bij aan hetgeen hij onderwees (Jo 13:15). Hij was niet zoals de schriftgeleerden en Farizeeën, over wie Jezus zei: „Doet en onderhoudt . . . alles wat zij u zeggen, maar doet niet naar hun daden, want zij zeggen het wel, maar volbrengen het niet.” — Mt 23:3.

Andere aspecten die Jezus’ onderwijs gezaghebbend en doeltreffend maakten, waren zijn mensenkennis en zijn liefdevolle belangstelling voor anderen. Zijn scherpe onderscheidingsvermogen werd door de bovennatuurlijke kennis omtrent de achtergrond en de manier van denken van anderen nog vergroot (Mt 12:25; Lu 6:8; Jo 1:48; 4:18; 6:61, 64; 13:11). „Hij wist zelf wat er in de mens was” (Jo 2:25). Zijn hart ging zozeer naar de mensen uit dat hij noodzakelijke rust opofferde om hen te onderwijzen. Bij een zekere gelegenheid vertrokken Jezus en zijn discipelen in een boot naar een eenzame plaats om wat uit te rusten. „Maar de mensen zagen hen gaan en velen kwamen het te weten, en uit alle steden snelden zij gezamenlijk te voet daarheen en kwamen er nog eerder dan zij. Toen hij uitstapte, zag hij dan ook een grote schare, maar hij werd met medelijden jegens hen bewogen, omdat zij als schapen zonder herder waren. En hij begon hun vele dingen te leren.” — Mr 6:31-34.

Jezus bejegende zijn toehoorders met begrip. Wanneer zijn discipelen het punt waar het in een illustratie om ging niet begrepen, legde hij het hun geduldig uit (Mt 13:10-23). Omdat hij zich bewust was van hun beperkingen gaf hij hun niet te veel inlichtingen (Jo 16:4, 12). Wanneer het nodig was, herhaalde Jezus een punt in nagenoeg dezelfde bewoordingen (Mr 9:35; 10:43, 44). Bij het beantwoorden van vragen zette Jezus zijn antwoord dikwijls kracht bij door middel van illustraties of aanschouwelijk onderwijs, waardoor hij een diepe indruk in de geest van de toehoorders achterliet en hun denkvermogen stimuleerde. — Mt 18:1-5, 21-35; Lu 10:29-37.

Gods geest onderwijst. Gedurende de drie en een half jaar van Jezus’ aardse bediening leidde hij zijn apostelen op om het werk waarmee hij een aanvang had gemaakt, voort te zetten. Als onvolmaakte mensen konden zij zich onmogelijk alles wat hij hun geleerd had, tot in de kleinste bijzonderheden herinneren. Maar Jezus beloofde hun: „De helper, de heilige geest, die de Vader in mijn naam zal zenden, die zal u alle dingen leren en alle dingen welke ik u heb gezegd, in uw herinnering terugbrengen” (Jo 14:26). Dit betekende dat Gods geest hun alles zou leren wat zij moesten weten om hun bediening te volbrengen. In het bijzonder zou de geest hun verstand openen voor datgene wat zij voorheen gehoord, maar niet begrepen hadden. Als herinneraar zou de heilige geest hun dingen te binnen brengen die Jezus had gezegd toen hij nog bij hen was. En als leraar zou die geest hun laten zien wat de juiste toepassing van Jezus’ woorden was. — Vgl. Jo 2:19-22; zie WAARHEID („De geest der waarheid”).

Wanneer Jezus’ discipelen voor openbare vergaderingen, koningen en andere mannen in hoge regeringsfuncties gebracht zouden worden, konden zij zich vol vertrouwen op Gods geest als herinneraar en leraar verlaten. Als een vriend zou hij hun dingen te binnen brengen die zij moesten zeggen en hen helpen ze juist toe te passen. Als gevolg hiervan zou er een goed getuigenis worden gegeven, en bovendien zouden tegenstanders tot zwijgen worden gebracht (Mt 10:18-20; Mr 13:11; Lu 12:11, 12; 21:13-15). Daarom konden Petrus en Johannes vrijmoedig spreken toen zij door het hoogste joodse gerechtshof, het Sanhedrin, werden ondervraagd over de door hen bewerkte genezing van een man die van zijn geboorte af kreupel was. Dat zij zo vrijuit spraken, was iets wat men van zulke „ongeletterde en gewone mensen” allerminst verwachtte. Het deed de leden van het Sanhedrin verbaasd staan. En tegen Petrus’ woorden, waaraan kracht werd bijgezet door de aanwezigheid van de genezen man, konden deze geleerde mannen ’niets inbrengen’. — Han 4:5-14.

Aangezien het gehele Woord van God onder inspiratie geschreven werd (2Ti 3:16), bevat alleen dit Woord het onderwijs van de geest. Aan onderwijs dat strijdig is met Gods Woord, dient door christenen derhalve geen enkele aandacht te worden geschonken. Zoals de apostel Johannes schreef: „Gij hebt niet nodig dat iemand u onderwijst; doch zoals de van hem afkomstige zalving u omtrent alle dingen onderwijst, en waarachtig is en geen leugen, en zoals ze u onderwezen heeft, blijft zo in eendracht met hem” (1Jo 2:27). Degenen tot wie Johannes deze woorden richtte, waren door de geest verwekte christenen. Zij hadden zowel Jehovah God als zijn Zoon, Christus Jezus, leren kennen. Zij waren volledig op de hoogte met Gods waarheid. Zij hadden dus geen onderricht nodig van personen die de Vader en de Zoon loochenden. Zulke leraren zouden hen slechts misleiden en afbrengen van datgene waarvan zij wisten dat het de waarheid was zoals Gods geest die had geleerd en in de heilige Geschriften duidelijk had uiteengezet (1Jo 2:18-26). Om die reden mochten christenen afvallige leraren niet in hun huis ontvangen en zelfs geen groet tot hen richten. — 2Jo 9-11.

Discipelen maken en hen onderwijzen. Na zijn opstanding droeg Jezus Christus zijn volgelingen op discipelen te maken, hen te dopen en hun alles te leren wat hij geboden had (Mt 28:19, 20). Dit omvangrijke onderwijzingswerk begon op de pinksterdag in 33 G.T., toen ongeveer 3000 joden en proselieten Jezus als de beloofde Messias aanvaardden en gedoopt werden. Het onderwijs aan deze nieuwe discipelen eindigde niet met de toespraak van de apostel Petrus, die ertoe had geleid dat zij volgelingen van Christus Jezus werden. Zij moesten nog veel meer leren. Om die reden bleven degenen die uit verre oorden naar Jeruzalem waren gekomen om het pinksterfeest bij te wonen, nog wat langer in die stad teneinde zich op het onderwijs van de apostelen te kunnen toeleggen. Dag aan dag kwamen zij op het tempelterrein bijeen, klaarblijkelijk om naar de apostelen te luisteren. Ook andere joden en proselieten kregen daar het goede nieuws te horen, en uiteindelijk steeg het getal der gelovige mannen tot ongeveer 5000 (Han 2:14–4:4). De apostelen onderwezen niet alleen in het openbaar in de tempel, maar maakten het goede nieuws omtrent Jezus Christus ook van huis tot huis bekend. — Han 5:42; zie PREDIKEN, PREDIKER („Van huis tot huis”).

Later, toen de gelovigen door vervolging werden verstrooid en er een aanvang werd gemaakt met de prediking onder de niet-joden, breidde het maken van discipelen zich tot verafgelegen plaatsen uit (Han 8:4-12; 11:1-26). Net als in Jeruzalem predikte en onderwees men echter dikwijls in het openbaar om belangstellenden te vinden, waarna degenen die discipelen werden, verder onderricht ontvingen. In Efeze bijvoorbeeld onderwees de apostel Paulus in het openbaar in de synagoge. Toen er tegenstand rees, zonderde hij de discipelen af van de ongelovige joden en hield toespraken voor hen in de aula van de school van Tyrannus (Han 19:8-10). Bovendien onderwees Paulus discipelen in hun eigen huis en zocht hij naar andere geïnteresseerde personen door van huis tot huis te onderwijzen. Zo kon hij de oudere mannen van de gemeente Efeze eraan herinneren dat hij zich ’er niet van had weerhouden hun al wat nuttig was te vertellen en hen in het openbaar en van huis tot huis te onderwijzen’. — Han 20:20, 21; vgl. Han 18:6, 7, waar Paulus’ activiteit in Korinthe wordt beschreven; zie DISCIPEL.

Leraren in de christelijke gemeente. Door de activiteit van de apostel Paulus en anderen werden er in veel plaatsen christelijke gemeenten opgericht, en deze verheugden zich in verdere toename. Er waren bekwame onderwijzers nodig om allen die met deze gemeenten verbonden waren, te helpen „tot de eenheid in het geloof en in de nauwkeurige kennis van de Zoon van God [te geraken], tot een volwassen man, tot de mate van wasdom die tot de volheid van de Christus behoort” (Ef 4:11-13). Dit legde degenen die als leraren dienden, een zware verantwoordelijkheid op, die rechtstreeks met het leven van medechristenen verband hield. De positie van leraren was zo belangrijk dat ze bij de opsomming van de taken die aan leden van de gemeente werden opgedragen, op de derde plaats, onmiddellijk na apostelen en profeten, wordt genoemd (1Kor 12:28). Het was een positie die niet door alle christenen werd bekleed (1Kor 12:29), en ze werd nooit door vrouwen bekleed. De apostel Paulus schreef: „Ik sta een vrouw niet toe te onderwijzen of autoriteit over een man te oefenen” (1Ti 2:12). Opzieners of oudere mannen die door heilige geest in hun positie waren aangesteld, dienden in deze hoedanigheid. — Han 20:17, 25-30; 1Ti 3:1, 2; 5:17.

Deze oudere mannen moesten voorbeelden ter navolging en in hun onderwijs nauwkeurig zijn door zich altijd aan het geïnspireerde Woord van God te houden. Als bekwame onderwijzers dienden zij als bolwerk tegen de afval van het ware geloof door er steeds op bedacht te zijn om degenen terecht te wijzen die ten prooi waren gevallen aan een valse leer en op te treden tegen degenen die sekten bevorderden. — 1Ti 4:6, 7, 16; 6:2b-6; 2Ti 2:2, 14-26; 3:14-17; Tit 1:10, 11; 2:1, 6, 7; 3:9-11; vgl. Opb 2:14, 15, 20-24.

De oudere mannen (Gr.: pre·sbuʹte·roi) die hard werkten om medechristenen te onderwijzen, verdienden respect, consideratie (vgl. Heb 13:17) en zelfs vrijwillige materiële ondersteuning. Dit bedoelde de apostel Paulus toen hij schreef: „Bovendien moet een ieder die mondeling in het woord wordt onderwezen [lett.: „tot wie men (het woord) voortdurend laat doorklinken”], degene die dat mondelinge onderricht geeft, in alle goede dingen laten delen” (Ga 6:6, vtn.). „De oudere mannen die op een voortreffelijke wijze de leiding hebben, moet dubbele eer waardig worden geacht, vooral degenen die hard werken wat spreken en onderwijzen betreft. Want de schriftplaats luidt: ’Gij moogt een stier niet muilbanden wanneer hij het graan uitdorst’, en: ’De werkman is zijn loon waard.’” — 1Ti 5:17, 18.

Mannen die er onzelfzuchtig naar streefden opziener te zijn, bekwaam om anderen in de gemeente te onderwijzen, ’begeerden een voortreffelijk werk’ (1Ti 3:1). Toen Jakobus schreef: „Niet velen van u moeten leraren worden, mijn broeders, daar gij weet dat wij een zwaarder oordeel zullen ontvangen”, was het dus kennelijk niet zijn bedoeling zulke mannen ervan te weerhouden bekwame onderwijzers te worden (Jak 3:1). Deze woorden legden veeleer de nadruk op het feit dat er op onderwijzers in de gemeente een zware verantwoordelijkheid komt te rusten. Sommigen hadden zich blijkbaar als leraar opgeworpen hoewel zij daartoe noch aangesteld noch geschikt waren. De personen die Jakobus in gedachten had, vertoonden waarschijnlijk veel overeenkomst met degenen over wie Paulus aan Timotheüs schreef: „Zekere personen [hebben] zich tot zinloos gepraat gekeerd; zij willen leraren van de wet zijn, maar begrijpen niet eens de dingen die zij zeggen noch de dingen waaromtrent zij sterke beweringen doen” (1Ti 1:6, 7). Klaarblijkelijk begeerden zulke mannen de prominentie die iemand als leraar van zijn medegelovigen genoot. Maar Jakobus plaatste de zaken in het juiste perspectief door te tonen dat er van leraren in de gemeente meer vereist wordt. Er zou van hen meer rekenschap worden geëist dan van christenen in het algemeen. (Vgl. Ro 14:12.) Toch zouden ook zij, net als anderen, in woorden struikelen. — Jak 3:2.

In welke betekenis alle christenen leraren dienden te zijn. Hoewel betrekkelijk weinigen als leraren in de gemeente zelf dienden, was het voor alle christenen een wenselijk doel de bekwaamheid te bezitten hun geloofsovertuiging aan anderen, op zijn minst in een persoonlijk gesprek, te onderwijzen. Dit punt werd Hebreeuwse christenen als volgt duidelijk gemaakt: „Ofschoon gij eigenlijk leraren moest zijn met het oog op de tijd, hebt gij wederom iemand nodig die u van het begin af de elementaire dingen van de heilige uitspraken Gods leert.” Daar de joden de eersten waren geweest die het goede nieuws omtrent de Christus ontvingen, hadden zij beslist in geestelijk opzicht geen kleine kinderen moeten zijn, maar voorbeelden in christelijke rijpheid en in bekwaamheid om anderen te onderwijzen (Heb 5:12–6:2). De geïnspireerde schrijver spreekt hier dus kennelijk over onderwijzen in algemene zin, en niet zozeer in een aangestelde hoedanigheid. Enigszins hiermee overeenkomend is daarom datgene wat hij zegt over de jood die, op grond van zijn kennis, iemand wordt „die de onredelijken corrigeert, een leraar van kleine kinderen” (Ro 2:17-20). Paulus laat echter uitkomen dat, wil het onderwijs God tot eer strekken, niet alleen iemands onderwijs maar ook zijn levenswandel in overeenstemming moet zijn met datgene wat wordt onderwezen. — Ro 2:21-24.

Christenen konden ook van elkaar leren. Jongere vrouwen bijvoorbeeld konden door bejaarde vrouwen erin onderwezen worden „hun man lief te hebben, hun kinderen lief te hebben, gezond van verstand te zijn, eerbaar, thuis te werken, goed te zijn, zich aan hun eigen man te onderwerpen, zodat er niet schimpend over het woord van God wordt gesproken”. Zulk onderwijs op het persoonlijke vlak was doeltreffend wanneer het door een goed voorbeeld werd ondersteund. — Tit 2:3-5; vgl. 2Ti 1:5; 3:14, 15.