Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Onkruid

Onkruid

De algemene benaming voor planten die daar waar ze groeien, ogenschijnlijk geen nuttig doel dienen en als lastig worden ervaren. Hoewel sommige geleerden hebben getracht de verschillende in de grondtekst van de bijbel voorkomende woorden die met „onkruid” zijn weergegeven, met specifieke planten in verband te brengen, kan niet met zekerheid worden gezegd om welke planten het precies gaat.

Het Hebreeuwse woord boʼ·sjahʹ is vermoedelijk afgeleid van een grondwoord dat „stinken” betekent en omvat derhalve waarschijnlijk een aantal kwalijk riekende planten, „stinkend onkruid”. De getrouwe Job zei in feite dat indien hij geen rechtschapen leven had geleid, er in dat geval in plaats van gerst stinkend onkruid mocht groeien. — Job 31:40.

Een andere Hebreeuwse term, chōʹach, geldt als algemene aanduiding voor doornachtige planten, doornig onkruid dat op bebouwde grond groeit en dat op woest en verlaten land snel de overhand neemt (Job 31:40; Jes 34:13; Ho 9:6). Hetzelfde woord komt voor in Job 41:2, waar gezinspeeld schijnt te worden op een doorn die in de kieuwen van een vis wordt gestoken om hem beter te kunnen dragen. Chōʹach wordt ook figuurlijk gebruikt (Hgl 2:2). Een doornig onkruid in de hand van een dronkaard kan hem en anderen bezeren; zo is het ook wanneer verstandelozen een spreuk verkeerd toepassen omdat zij die niet begrijpen (Sp 26:9). Koning Joas van Israël vergeleek de houding van de trotse koning Amazia van Juda, toen deze hem tot de strijd uitdaagde, met het verzoek van een doornig onkruid aan een ceder van de Libanon om zich met hem te mogen verzwageren. — 2Kon 14:8, 9; 2Kr 25:18.

De Hebreeuwse aanduiding sjaʹjith schijnt eveneens betrekking te hebben op verscheidene onkruiden die op verwilderde of woeste grond groeien (Jes 5:6; 7:23-25; 27:4). Deze term, die met „onkruid” is weergegeven, wordt figuurlijk gebruikt voor mensen die door hun ontrouw waardeloos zijn geworden en alleen nog maar voor de vernietiging geschikt zijn. — Jes 9:18, 19; 10:17-19; vgl. Da 4:20-22.

In Spreuken 24:31 schijnt de meervoudsvorm van de Hebreeuwse term qim·mōsʹ, die gewoonlijk met „netel” wordt weergegeven, op allerlei onkruid te duiden. — Zie NETEL.

Bij het onkruid (Gr.: zi·zaʹni·a) uit Jezus’ illustratie in Mattheüs 13:24-30, 36-43 denkt men gewoonlijk aan de dolik (Lolium temulentum), die zeer veel op tarwe lijkt en pas bij rijpheid gemakkelijk van tarwe te onderscheiden is wegens haar kleinere zwarte zaden. Hierdoor — en ook omdat de wortels van dit onkruid met die van de tarwe verstrengeld raken — zou het natuurlijk niet raadzaam zijn het onkruid reeds in een vroeg stadium uit te trekken. Indien er na de oogst dolikzaden tussen de tarwekorrels geraken, kan dit ernstige gevolgen hebben. Duizeligheid en zelfs dodelijke vergiftiging heeft men toegeschreven aan het eten van brood dat te veel dolikmeel bevatte. De giftige eigenschappen van de dolikzaden zijn, naar men algemeen aanneemt, afkomstig van een schimmel die erin groeit.