Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Ontzag

Ontzag

De Hebreeuwse werkwoorden ja·reʼʹ (Le 19:30; 26:2) en ʽa·ratsʹ (Ps 89:7; Jes 29:23; 47:12) kunnen de gedachte van ontzag of eerbiedige vrees overbrengen. Het werkwoord ʽa·ratsʹ duidt vaak op beven van vrees, schrik of ontzag of op het veroorzaken van zulk beven. — Jes 8:12; Ps 10:18; zie VREES.

Waarneembare bewijzen van Jehovah’s tegenwoordigheid vervulden personen die daar getuige van waren, met ontzag. Toen de Israëlieten bij de berg Sinaï samengekomen waren, zagen zij een donkere wolk neerdalen, een schouwspel dat gepaard ging met donderslagen, bliksemstralen en een steeds luider wordend horengeschal. De hele berg beefde, en er steeg rook uit op. Deze tentoonspreiding van macht vervulde de Israëlieten met vrees; zelfs Mozes beefde. Het doel van deze manifestatie van Jehovah’s heerlijkheid was de Israëlieten te doordringen van een gezonde vrees, opdat zij niet zouden zondigen. — Ex 19:9, 16-19; 20:18, 20; Heb 12:21.

Tentoonspreidingen van Jehovah’s heerlijkheid in visioenen lieten een ontzagwekkende indruk achter. Het platform van de hemelse wagen, waarboven de profeet Ezechiël de heerlijkheid van Jehovah zag, glinsterde als ontzagwekkend ijs. Dit platform, dat zich hoog boven de hoofden van de levende schepselen — voorstellingen van cherubs — bevond, was als een doorschijnend uitspansel, ontzagwekkend in grootte en uiterlijk. Door het doorschijnende platform heen was iets te zien wat op een troon van saffiersteen leek. De gedaante van degene die op de troon zat, gloeide met de gele glans van elektrum in het vuur van een louteraar, terwijl ook de hele gedaante door een soortgelijke helderheid omgeven was. Dit visioen van Jehovah’s heerlijkheid bewoog Ezechiël ertoe in eerbiedige verering op zijn aangezicht te vallen. — Ez 1:15-22, 25-28.

Alleen voor Jehovah dient men een dergelijk ontzag of eerbiedige vrees te hebben, waardoor men ertoe bewogen wordt hem te aanbidden (Ps 89:7; Jes 29:23). Christenen worden ertoe aangemoedigd „heilige dienst voor God [te] verrichten . . . met godvruchtige vrees en ontzag [een vorm van het Gr. deʹos]” (Heb 12:28). Gods dienstknechten geven er blijk van dit ontzag te bezitten door er ernstig naar te streven hem te behagen, in het besef dat hij van allen rekenschap zal eisen en een onpartijdig oordeel zal vellen. — 1Pe 1:17; Opb 14:7.

Soms kunnen ook afzonderlijke personen of natiën anderen bedoeld of onbedoeld met een zeker ontzag vervullen. De Sulammitische bijvoorbeeld maakte zo’n overweldigende indruk op koning Salomo dat hij haar volgens zijn zeggen als net zo geducht beschouwde als troepen geschaard rondom banieren, gereed voor de strijd. In het verslag hierover, in Hooglied 6:4, 10, betekent de Hebreeuwse term ʼa·jomʹ „geducht”. Toen de natie der Chaldeeën ten strijde trok, was dit vrees inboezemend (Hab 1:6, 7). En bij monde van de profeet Jesaja werd Babylon profetisch opgeroepen om degenen die tegen haar optrokken, door middel van bezweringen en toverijen ontzag in te boezemen en aldus zichzelf voor onheil te behoeden. Maar alle pogingen om de verovering te verhinderen, zouden mislukken (Jes 47:12-15). Babylon zou door de legers onder bevel van Cyrus, de Pers, veroverd worden. — Jes 44:24–45:2.

Door de manier waarop Jehovah zich van Mozes bediende en ten aanzien van hem handelde, verrichtte Mozes grote en ontzagwekkende dingen (Hebr.: mō·raʼʹ) voor de ogen van Gods volk (De 34:10, 12; Ex 19:9). Degenen die geloof oefenden, bezaten een gezonde vrees voor Mozes’ autoriteit. Zij beseften dat God door bemiddeling van hem sprak. Ook voor Jehovah’s heiligdom moesten de Israëlieten ontzag hebben (Le 19:30; 26:2). Dit betekende dat zij een eerbiedige achting voor het heiligdom aan de dag moesten leggen door de aanbidding op de door Jehovah voorgeschreven manier te beoefenen en in overeenstemming met al zijn geboden te handelen.